Eliël
(E̱liël) [Mijn God is God].
1. Een van de hoofden van de halve stam Manasse. Net als de andere hoofden was Eliël dapper en sterk, een man van vermaardheid. — 1Kr 5:24.
2. Een leviet uit de familie van de Kehathieten en een voorvader van de profeet Samuël (1Kr 6:33, 34). Blijkbaar wordt hij in 1 Samuël 1:1 Elihu en in 1 Kronieken 6:27 Eliab genoemd.
3. Een nakomeling van Simeï, uit de stam Benjamin. — 1Kr 8:1, 20, 21.
4. Een nakomeling van Sasak, uit de stam Benjamin. — 1Kr 8:1, 22, 25.
5. Een Mahaviet, een van Davids sterke mannen. — 1Kr 11:26, 46.
6. Nog een van Davids sterke mannen. — 1Kr 11:26, 47.
7. Een Gadiet; een van de snelle, moedige, sterke mannen die zich aan Davids zijde voegden toen deze wegens koning Saul nog in zijn bewegingsvrijheid beperkt was. De kleinste van deze Gadieten telde naar verluidt voor honderd, en de grootste voor duizend. — 1Kr 12:1, 8, 11, 14.
8. Zoon van Hebron; een van de levitische hoofden die door David werden uitgekozen om de Ark naar Jeruzalem te brengen. — 1Kr 15:9, 11, 12.
9. Een levitische gemachtigde aan de zijde van Chonanja; in de dagen van koning Hizkia was hij belast met „de bijdrage en de tienden en de heilige dingen”. — 2Kr 31:11-13.