Eli (I)
(E̱li).
1. [Opgestegen; Opgegaan]. Een hogepriester van Israël; kennelijk een nakomeling van Ithamar, die als vierde zoon van Aäron wordt genoemd. (Vgl. 2Sa 8:17; 1Kon 2:27; 1Kr 24:3; Ex 6:23.) Als hogepriester was Eli veertig jaar lang rechter over Israël. Tijdens zijn leven begon Samuël als profeet op te treden (1Sa 4:18; 3:10-13, 19-21). In Eli’s dagen heerste er geestelijke hongersnood in Israël, want „een woord van Jehovah was in die dagen zeldzaam geworden; er werd geen visioen verbreid”. — 1Sa 3:1.
De eerste vluchtige indruk van Eli wordt in hoofdstuk 1 van 1 Samuël gegeven. Eli zit buiten bij de deurpost van de tabernakel en bestraft de rechtvaardige Hanna, die hij voor dronken houdt, ofschoon zij in werkelijkheid daar vóór de tabernakel uitvoerig voor Jehovah’s aangezicht gebeden heeft. Wanneer Hanna antwoordt dat zij niet dronken is maar uit de overvloed van haar bezorgdheid en haar kommer gesproken heeft, zendt Eli haar in vrede heen. Jehovah verhoort Hanna’s gebed en zij schenkt het leven aan een zoon, die zij Samuël noemt. Zodra hij gespeend is, komt zij haar gelofte na en stelt hem beschikbaar voor dienst in de tabernakel. — 1Sa 1:9-18, 20, 24, 28; 2:11, 18.
Laks in het streng onderrichten van zijn zonen. Als vader en hogepriester in Israël is Eli laks in het toedienen van het strenge onderricht van Jehovah. Zijn beide zonen, Hofni en Pinehas, doen dienst als priesters maar zijn „nietswaardige mannen”, die enkel op de bevrediging van hun buik en hun onreine seksuele verlangens uit zijn. Zij zijn niet tevreden met het deel van het offer dat hun volgens Gods wet toekomt, ja, zij bedienen zich zelfs nog vóór Jehovah doordat zij een bediende opdragen om van de offeraar rauw vlees te verlangen alvorens het vet op het altaar in rook te doen opgaan. Eli’s hebzuchtige en wellustige zonen gebruiken hun positie bij de tent der samenkomst om ontucht en diefstal te plegen, ten koste van Jehovah’s zuivere aanbidding. Zelfs wanneer zijn verdorven zonen immorele gemeenschap hebben met de vrouwen die dienst doen bij de ingang van de tabernakel, zet Eli hen niet uit hun priesterambt, maar bestraft hij hen slechts mild. Eli blijft zijn zonen meer eren dan Jehovah. — 1Sa 2:12-17, 22-25, 29.
Op zekere dag komt er een profeet van God met een boodschap die een sombere waarschuwing inhoudt. De macht en de invloed van het huis van Eli zullen afgesneden worden, zodat er in zijn huis geen grijsaard zal blijken te zijn. Zijn verdorven zonen moeten beiden op één dag sterven (1Sa 2:27-36). Jehovah bekrachtigt het strafgericht over het huis van Eli door niemand minder dan de jonge Samuël (1Sa 3:11-14). Samuël is bevreesd de boodschap over te brengen, maar op Eli’s verzoek doet hij het toch. Ootmoedig onderwerpt Eli zich en zegt: „Het is Jehovah. Hij doe wat goed is in zijn ogen.” — 1Sa 3:15-18.
Jehovah oordeelt zijn huis. De vergelding komt overeenkomstig het woord van God. Israël verliest ongeveer 4000 man in een gevecht met de Filistijnen. De Israëlieten besluiten de Ark uit Silo te halen en in de legerplaats te brengen, denkend dat dit hen van hun vijanden zal bevrijden. Maar de Filistijnen strijden nog verbitterder. Dertigduizend Israëlieten sneuvelen. De Ark wordt buitgemaakt. Hofni en Pinehas, die bij de Ark zijn, sterven. Een man van Benjamin snelt uit de gevechtslinie weg om Eli het bericht over te brengen. Eli is al 98 jaar oud en blind en zwak. Met een bevend hart vanwege de Ark zit hij op een zetel aan de kant van de weg. Wanneer hij hoort dat de Ark is buitgemaakt, valt hij achterover en breekt zijn nek, zodat hij sterft. — 1Sa 4:2-18.
Verdere vergelding komt over het huis van Eli door toedoen van koning Saul, die meedogenloos gelast de priesters van Nob, de nakomelingen van Eli via Ahitub, een zoon van Pinehas, ter dood te brengen (1Sa 14:3; 22:11, 18). Alleen Abjathar, een zoon van Achimelech, weet aan de moordpartij te ontkomen en zet tijdens de regering van David zijn dienst als priester voort (1Sa 22:20; 2Sa 19:11). Abjathar wordt echter door Salomo als priester afgezet omdat hij de opstandige samenzweerder Adonia hulp heeft geboden (1Kon 1:7; 2:26, 27). Zo wordt het strafgericht van Jehovah ten aanzien van het huis van Eli voltrokken en worden zijn nakomelingen voor altijd van het hogepriesterlijke ambt uitgesloten. — 1Sa 3:13, 14.
2. [uit het Hebr.: Hoog; Verheven].
Kennelijk de vader van Maria en de grootvader van Jezus Christus van moederszijde (Lu 3:23). Uit het feit dat Jozef „de zoon van Eli” wordt genoemd, moet begrepen worden dat hij de schoonzoon van Eli was. Hoewel Maria niet wordt vermeld, voert Lukas klaarblijkelijk de natuurlijke afstamming van Jezus’ moeder Maria terug tot David. — Lu 3:31; zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS.