Eliab
(Eli̱ab) [Mijn God is vader].
1. De zoon van Helon uit de stam Zebulon; een van de twaalf oversten die door Jehovah werden aangewezen om Mozes en Aäron te helpen bij het tellen van de dienstplichtige zonen van Israël (Nu 1:1-4, 9, 16). Eliab ging over het leger van zijn stam, die deel uitmaakte van de drie-stammenafdeling van het kamp van Juda (Nu 2:3, 7; 10:14-16). Na de oprichting van de tabernakel had de overste Eliab niet alleen een aandeel aan het aanbieden van de offergave die de oversten als groep brachten, maar bood hij vervolgens op de derde dag van de inwijding van het altaar ook zijn eigen offergave aan. — Nu 7:1-3, 10, 11, 24-29.
2. De zoon van Pallu uit de stam Ruben; de vader van Nemuël. Eliabs andere zonen, Dathan en Abiram, steunden Korach in zijn opstand tegen Mozes en werden samen met hun huisgezin verzwolgen toen de aarde zich door een wonder opende. — Nu 16:1, 12; 26:8-10; De 11:6.
3. Een leviet uit de familie van de Kehathieten en een voorvader van de profeet Samuël (1Kr 6:22, 27, 28, 33, 34). In 1 Kronieken 6:34 wordt hij Eliël en in 1 Samuël 1:1 Elihu genoemd.
4. De eerstgeborene van Isaï, de vader van koning David (1Sa 17:13; 1Kr 2:13). Eliabs uiterlijk en zijn rijzige gestalte maakten zo veel indruk op Samuël, dat hij de conclusie trok dat deze Gods keuze voor het koningschap was. Jehovah had Eliab echter verworpen en David uitgekozen. — 1Sa 16:6-12.
Eliab, Abinadab en Samma, de drie oudste zonen van Isaï, bevonden zich in Sauls leger toen Goliath, de kampvechter van de Filistijnen, de mannen van Israël uitdaagde. Kort voordat Goliath weer uit de gevechtslinie van de Filistijnen opkwam om Israël te honen, arriveerde David, die door zijn vader was gestuurd om zijn drie broers van proviand te voorzien. Toen Eliab hoorde hoe David bij de Israëlitische krijgslieden naar de beloning informeerde die degene ten deel zou vallen die Goliath zou neerslaan, ontbrandde zijn toorn tegen David. Hij verweet David dat hij zijn plichten als schaapherder veronachtzaamde en beschuldigde hem ervan, overmoedig te zijn en een slecht hart te hebben. (Dit verslag over het bezoek dat David in opdracht van zijn vader aan zijn broers bracht en Eliabs toorn wordt in het Vaticaanse handschrift nr. 1209 weggelaten.) — 1Sa 17:13, 17, 26-28.
Het schijnt dat Davids zoon Jerimoth vele jaren later met Abichaïl, de dochter van Eliab, trouwde. — 2Kr 11:18.
5. Een van de Gadieten die zich bij David aansloten toen deze wegens koning Saul nog in zijn bewegingsvrijheid beperkt was. Van de Gadieten wordt gezegd dat zij „dappere, sterke mannen” waren; de kleinste telde voor honderd, en de grootste voor duizend. — 1Kr 12:1, 8, 9, 14.
6. Een levitische musicus van de tweede afdeling, die zich ook onder de musici bevond toen koning David de ark van Jehovah uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem liet brengen. — 1Kr 15:18, 20, 25; 16:5.