Esek
(E̱sek).
1. [Twist].
Een put met vers water, die Isaäks knechten in het stroomdal van Gerar hadden gegraven (Ge 26:20). De Filistijnse herders in dat gebied eisten de put echter voor zich op, en aan de hieruit voortvloeiende „ruzie” tussen de beide partijen is de naam van de put ontleend (Ge 26:12-20). De precieze ligging is thans onbekend.
2. [misschien: Zich gewelddadig gedragend].
Een nakomeling van koning Saul. Het bijbelse verslag vermeldt dat deze Benjaminiet drie zonen had en dat de zonen van Ulam, zijn eerstgeborene, „dappere, sterke mannen [werden], die de boog spanden en veel zonen en kleinzonen hadden, honderd vijftig”. — 1Kr 8:1, 33, 39, 40.