Eskol
(E̱skol) [(Druiven)tros].
1. Een broer van Aner en Mamre, de Amoriet (Ge 14:13). Eskol en zijn broers waren bondgenoten van Abraham die hem hielpen bij het verslaan van een alliantie van oosterse koningen. — Ge 14:14, 24; zie ANER nr. 1.
2. Een wadi of stroomdal, dat waarschijnlijk iets ten N van Hebron lag. Uit dit dal namen de Israëlitische verspieders een grote tros druiven mee, en nog steeds zijn de wijngaarden in dit gebied vermaard om de voortreffelijke kwaliteit van hun druiven (Nu 13:23, 24; 32:9; De 1:24). Wellicht is de naam aan dit voorval tijdens de verkenningstocht ontleend.