Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Eunuch

Eunuch

Het Hebreeuwse woord sa·risʹ en het Griekse woord eu·nouʹchos hebben, wanneer ze in letterlijke zin worden gebruikt, betrekking op een gecastreerde man. Eunuchen werden aan koningshoven als bedienden of verzorgers van de koningin, de harem en de vrouwen aangesteld (Es 2:3, 12-15; 4:4-6, 9). Wegens hun nauwe verbondenheid met het koningshuis klommen eunuchen die bijzondere bekwaamheden bezaten, dikwijls tot hoge posities op. In ruimere zin had deze uitdrukking ook betrekking op een of andere functionaris aan het koninklijke hof, maar dat wilde niet zeggen dat deze mannen letterlijke eunuchen waren.

Onder het Wetsverbond mocht een eunuch niet in de gemeente van Gods volk worden opgenomen (De 23:1). Er bestaat dan ook geen aanwijzing voor dat enige Israëliet of inwonende vreemdeling onder hen tot eunuch was gemaakt om aan het hof van de Israëlitische koningen te dienen. De Wet eiste dat slaven besneden, niet gecastreerd werden. Bij de heidense volken van de Oriënt bestond echter de gewoonte om sommige krijgsgevangen kinderen tot eunuchen te maken.

De hofbeambte die het beheer voerde over de schatten van de koningin van Ethiopië en tot wie Filippus predikte, wordt een eunuch genoemd. Hij was een joodse proseliet die naar Jeruzalem was gekomen om God te aanbidden. Maar aangezien onder de Wet een castraat niet in de gemeente van Israël opgenomen mocht worden, kan de uitdrukking eu·nouʹchos in dit geval niet letterlijk worden opgevat, maar moet ze „hofbeambte” betekenen (Han 8:26-39; De 23:1). Ebed-Melech, de Ethiopiër die de profeet Jeremia bevrijdde uit een regenput waarin hij gevangen werd gehouden, was een eunuch aan het hof van koning Zedekia. Het schijnt dat deze uitdrukking zoals in vele andere gevallen ook hier betrekking heeft op een functionaris. Ebed-Melech was blijkbaar een zeer invloedrijk man. Hij wendde zich ten behoeve van Jeremia persoonlijk tot koning Zedekia en kreeg het bevel over dertig man om de reddingsactie uit te voeren. — Jer 38:7-13.

Volgens Jehovah’s vertroostende belofte zou de tijd komen dat hij eunuchen als zijn dienstknechten zou aanvaarden en hen, als zij gehoorzaam waren, een naam zou geven die beter was dan zonen en dochters. Nadat de Wet door Jezus Christus was tenietgedaan, kon iedereen die geloof oefende, ongeacht zijn vroegere status of toestand, een door de geest verwekte zoon van God worden. Er bestond geen onderscheid meer naar het vlees. — Jes 56:4, 5; Jo 1:12; 1Kor 7:24; 2Kor 5:16.

In Mattheüs 19:12 sprak Jezus Christus over drie klassen van eunuchen. Hij zei: „Want er zijn eunuchen die zo uit hun moeders schoot zijn geboren, en er zijn eunuchen die door de mensen tot eunuchen zijn gemaakt, en er zijn eunuchen die zichzelf tot eunuch hebben gemaakt ter wille van het koninkrijk der hemelen. Wie er plaats voor kan maken, make er plaats voor.” Degenen over wie wordt gezegd dat zij zichzelf ter wille van het koninkrijk „tot eunuch hebben gemaakt”, zijn personen die zelfbeheersing oefenen teneinde zich op de dienst van God toe te leggen. Volgens de woorden van de apostel Paulus is dit voor christenen die niet „branden van hartstocht”, de ’betere’ weg. Zoals hij zei, kunnen zij voortdurende dienst voor de Heer verrichten, „zonder te worden afgeleid” (1Kor 7:9, 29-38). Zulke „eunuchen” hebben zich niet in letterlijke zin zelf gecastreerd of zich laten ontmannen, maar zij blijven vrijwillig ongehuwd. De bijbel beveelt de celibaatsgelofte niet aan, en „verbieden te trouwen” wordt als een van de kenmerken van de afval veroordeeld. Zelfs enkele apostelen waren gehuwd. — 1Ti 4:1-3; 1Kor 9:5; Mt 8:14; Mr 1:30; Lu 4:38; zie HOFBEAMBTE.