Ezer
(E̱zer).
1. [misschien: Opslaan]. Een van de Horitische stamhoofden in het land Seïr (Ge 36:20, 21, 30). De Horieten werden later door de zonen van Esau uit hun bezit verdreven en verdelgd (De 2:22). De naam Ezer betekent in dit geval misschien „Opslaan” wegens een verschil in de spelling in het oorspronkelijke Hebreeuws.
[2-6: Hulp]
2. Waarschijnlijk een zoon van Efraïm; Ezer werd samen met zijn broer Elad door de mannen van Gath gedood „omdat zij waren afgedaald om hun vee weg te nemen”. — 1Kr 7:20, 21.
3. Een zoon van Hur uit de stam Juda en „de vader” van Husa. Husa was hetzij een persoon of een stad in Juda. — 1Kr 4:1, 4; zie HUSA.
4. De overste van de elf dappere Gadieten die zich in de wildernis bij David voegden terwijl deze wegens Saul nog in zijn bewegingsvrijheid beperkt was. Als het hoofd was Ezer kennelijk de grootste en ’telde daarom voor duizend’. — 1Kr 12:1, 8, 9, 14.
5. De zoon van Jesua, een vorst van Mizpa, die in 455 v.G.T. onder leiding van Nehemia deelnam aan het herstellen van een deel van de muur van Jeruzalem. — Ne 3:19.
6. Een van de priesters in de optocht die door Nehemia werd georganiseerd toen de herbouwde muur van Jeruzalem in 455 v.G.T. werd ingewijd. — Ne 12:31, 41, 42.