Farao
Een titel die aan de koningen van Egypte werd gegeven en die ontleend is aan het Egyptische woord voor „groot huis”. In de vroegste Egyptische documenten had het woord klaarblijkelijk betrekking op het koninklijk paleis en mettertijd werd het van toepassing gebracht op het hoofd van de regering, de koning. Geleerden nemen aan dat de term in deze zin werd gebruikt vanaf het midden van het 2de millennium v.G.T. Indien dit zo is, zou dit betekenen dat Mozes bij het optekenen van het verslag over Abrahams bezoek aan Egypte de term bezigde zoals die in zijn tijd (1593–1473 v.G.T.) gebruikelijk was (Ge 12:14-20). Anderzijds is het heel goed mogelijk dat de titel in Abrahams tijd (2018–1843 v.G.T.) in deze betekenis werd gebruikt, zo niet in officiële documenten, dan toch op zijn minst in het gewone spraakgebruik. Het eerste document waarin de titel verbonden is met de eigennaam van de koning, stamt uit de regering van Sisak, die in dezelfde tijd als Salomo en Rehabeam regeerde. In de bijbel wordt de titel eveneens met de naam verbonden in het geval van farao Necho (2Kon 23:29) en farao Hofra (Jer 44:30), die respectievelijk aan het einde van de 7de en in het begin van de 6de eeuw v.G.T. leefden. Tegen die tijd kwam in Egyptische documenten de titel ook voor in de uitsluitend voor de koningsnaam bestemde cartouches.
De in de bijbel met name genoemde farao’s zijn Sisak, So, Tirhaka, Necho en Hofra, die in dit werk ieder onder een apart trefwoord worden behandeld. Of de Ethiopiër Zera een heerser van Egypte was of niet, is aan enige twijfel onderhevig. Andere farao’s worden niet met name genoemd. Omdat de Egyptische chronologie (zie CHRONOLOGIE [Egyptische chronologie]; EGYPTE, EGYPTENAAR [Geschiedenis]) verwarrend is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld met welke farao’s uit de wereldlijke geschiedenis deze anonieme farao’s in verband gebracht moeten worden. Tot hen behoren: De farao die trachtte Abrahams vrouw Sara tot vrouw te nemen (Ge 12:15-20); de farao die Jozef tot een machtspositie verhief (Ge 41:39-46); de farao (of farao’s) uit de periode dat de Israëlieten vóór Mozes’ terugkeer uit Midian verdrukt werden (Ex hfdst. 1, 2); de farao die gedurende de tien plagen en ten tijde van de uittocht uit Egypte regeerde (Ex 5–14); de vader van Bithja, de vrouw van Mered uit de stam Juda (1Kr 4:18); de farao die in Davids tijd asiel verleende aan de Edomiet Hadad (1Kon 11:18-22); de vader van Salomo’s Egyptische vrouw (1Kon 3:1) en de farao die in de dagen van de profeet Jeremia Gaza versloeg. — Jer 47:1.
De Egyptenaren beschouwden de heersende farao als een god, de zoon van de zonnegod Ra of Re, en niet slechts als een vertegenwoordiger van de goden. Hij gold als de incarnatie van de god Horus met de valkekop, de opvolger van Osiris. Enkele van de pompeuze titels die hem werden verleend, waren „de zon van de twee werelden”, „de Heer van de Kroon”, „de machtige god”, „nakomeling van Ra”, „de eeuwige” en vele, vele andere titels (History of Ancient Egypt, door G. Rawlinson, 1880, Deel I, blz. 373, 374; History of the World, door J. Ridpath, 1901, Deel I, blz. 72). Aan de voorkant van zijn kroon was een beeld van de heilige ureüsslang (of cobra) aangebracht, die naar men veronderstelde vuur en vernietiging op zijn vijanden spuwde. De beeltenis van de farao werd in tempels vaak tussen die van andere goden geplaatst. Er zijn zelfs Egyptische afbeeldingen waarop te zien is hoe de regerende farao zijn eigen beeltenis aanbidt. Aangezien de farao als een god werd beschouwd, gold zijn woord als wet, en hij heerste dan ook niet op grond van een wetsstelsel, maar per decreet. Niettemin laat de geschiedenis zien dat zijn vermeende absolute macht aanzienlijk beperkt was door andere krachten in zijn rijk, onder andere door de priesterschap, de adel en het leger. Dit alles helpt ons te begrijpen hoe moeilijk Mozes’ toewijzing was om voor Farao te verschijnen en hem herhaaldelijk Jehovah’s verzoek en waarschuwing over te brengen. — Vgl.Niets duidt erop dat de dochter van Farao die aan Salomo ten huwelijk werd gegeven, haar valse aanbidding de rug had toegekeerd (1Kon 3:1; 11:1-6). Zulke huwelijken werden in de oudheid (evenals thans) vaak door koningen aangegaan om hun betrekkingen met andere koninkrijken te versterken. Het bijbelse verslag laat niet zien of het voorstel tot de verbintenis van Salomo of van Farao uitging. (Zie VERBINTENIS.) Dat Salomo het Sulammitische meisje vergelijkt met een merrie voor de wagens van Farao, duidt erop dat de wagens van Egypte destijds beroemd waren. — Hgl 1:9; vgl. 1Kon 10:29.
Jesaja’s profetie, opgetekend in de 8ste eeuw v.G.T., beschrijft dat er in Egypte en onder Farao’s raadslieden verwarring en ontsteltenis heerste of zou heersen (Jes 19:11-17). Volgens de wereldlijke geschiedenis heerste er in Egypte vanaf Jesaja’s tijd tot in de daaropvolgende eeuw interne wrijving en verdeeldheid. Hoewel het ontrouwe Juda zich in strijd met Jehovah’s woord nu en dan voor militaire hulp tot Egypte wendde, bleken de pocherige farao’s als een ’geknakt riet’ te zijn en geen echte steun te kunnen bieden. — Jes 30:2-5; 31:1-3; Ez 29:2-9; vgl. Jes 36:4, 6.