Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Farizeeën

Farizeeën

(Farize̱e̱ën).

Een vooraanstaande religieuze sekte van het judaïsme in de 1ste eeuw G.T. Volgens sommige geleerden betekent de naam letterlijk „Afgescheidenen; Separatisten”, wat misschien duidt op het feit dat zij ceremoniële onreinheid vermeden of zich afgescheiden hielden van de heidenen. Wanneer de sekte der Farizeeën precies is ontstaan, kan niet met zekerheid worden gezegd. Uit de geschriften van de joodse geschiedschrijver Josephus blijkt dat de Farizeeën reeds in de tijd van Johannes Hyrkanus I (tweede helft van de 2de eeuw v.G.T.) een invloedrijk lichaam vormden. Josephus schreef: „Dezen hebben bij het volk zoo groot gezag, dat zij aanstonds geloof vinden, zelfs al brengen zij tegen den koning of tegen den hoogepriester eene beschuldiging in.” — Joodsche oudheden, XIII, x, 5.

Josephus verschaft ook details betreffende de geloofsopvattingen van de Farizeeën. Hij schrijft: „De Farizeeën gelooven ook, dat er een onsterfelijke kracht in de zielen ligt en zij onder de aarde belooningen en straffen ontvangen naar gelang zij zich in dit leven aan de deugd of de boosheid gewijd hebben; terwijl dezen eeuwige banden wachten en genen het vermogen bezitten in het leven weder te keeren” (Joodsche oudheden, XVIII, i, 3). „Volgens hen is iedere ziel onvergankelijk, maar alleen de ziel van goede mensen gaat over in een ander lichaam, terwijl de zielen van de slechten met eeuwige verdoemenis worden bestraft.” Betreffende hun denkbeelden over het noodlot of de voorzienigheid bericht Josephus: „Alles schrijven zij toe aan het Lot en aan God. Zij menen dat het voor het grootste deel aan de mensen zelf ligt of zij goed of slecht handelen, maar in alles speelt het Lot mee.” — De Joodse Oorlog, II, viii, 14.

De christelijke Griekse Geschriften onthullen dat de Farizeeën tweemaal per week vastten, uiterst nauwgezet tienden betaalden (Mt 9:14; Mr 2:18; Lu 5:33; 11:42; 18:11, 12) en het niet eens waren met de Sadduceeën, die zeiden dat „er geen opstanding is, noch engel, noch geest” (Han 23:8). Zij gingen prat op hun rechtvaardigheid (in feite zelfrechtvaardigheid) en keken neer op het gewone volk (Lu 18:11, 12; Jo 7:47-49). Teneinde anderen met hun rechtvaardigheid te imponeren, verbreedden de Farizeeën de doosjes met schriftplaatsen die zij als beschermmiddel droegen en vergrootten zij de franjes van hun klederen (Mt 23:5). Zij hadden het geld lief (Lu 16:14) en waren begerig naar prominentie en vleiende titels (Mt 23:6, 7; Lu 11:43). De Farizeeën waren zo tendentieus in hun toepassing van de Wet, dat zij het volk een zware last oplegden door erop te staan dat de Wet volgens hun denkbeelden en overleveringen werd nageleefd (Mt 23:4). Zij verloren de gewichtiger zaken, namelijk gerechtigheid, barmhartigheid, getrouwheid en liefde voor God, totaal uit het oog (Mt 23:23; Lu 11:41-44). De Farizeeën reisden stad en land af om proselieten te maken. — Mt 23:15.

De voornaamste punten waarover zij met Christus Jezus redetwistten, hadden te maken met het onderhouden van de sabbat (Mt 12:1, 2; Mr 2:23, 24; Lu 6:1, 2), het vasthouden aan overleveringen (Mt 15:1, 2; Mr 7:1-5) en de omgang met zondaars en belastinginners (Mt 9:11; Mr 2:16; Lu 5:30). De Farizeeën dachten blijkbaar dat zij onrein zouden worden door om te gaan met mensen die de Wet niet hielden overeenkomstig hùn zienswijze (Lu 7:36-39). Toen Christus Jezus dan ook met zondaars en belastinginners omging en zelfs met hen at, maakten zij hier prompt bezwaar tegen (Lu 15:1, 2). De Farizeeën bekritiseerden Jezus en zijn discipelen omdat zij het traditionele wassen van de handen niet in acht namen (Mt 15:1, 2; Mr 7:1-5; Lu 11:37, 38). Maar Jezus stelde hun verkeerde redenering aan de kaak en toonde aan dat zij zelf Gods wet overtraden doordat zij vasthielden aan door mensen gemaakte overleveringen (Mt 15:3-11; Mr 7:6-15; Lu 11:39-44). In plaats van zich te verheugen en God te verheerlijken in verband met de wonderbare genezingen die Christus Jezus op de sabbat verrichtte, ontstaken de Farizeeën in toorn over wat zij als een schending van de sabbatswet beschouwden en beraamden derhalve plannen om Jezus te doden (Mt 12:9-14; Mr 3:1-6; Lu 6:7-11; 14:1-6). Tot een blinde die door Jezus op de sabbat was genezen, zeiden zij over Jezus: „Deze mens is niet van God, want hij onderhoudt de sabbat niet.” — Jo 9:16.

Uit de houding die de Farizeeën aan de dag legden, bleek duidelijk dat zij in hun binnenste niet rechtvaardig en rein waren (Mt 5:20; 23:26). Evenals de overige joden moesten zij berouw hebben. (Vgl. Mt 3:7, 8; Lu 7:30.) Maar de meesten van hen verkozen geestelijk blind te blijven (Jo 9:40) en verhevigden hun tegenstand tegen de Zoon van God (Mt 21:45, 46; Jo 7:32; 11:43-53, 57). Er waren Farizeeën die Jezus er valselijk van beschuldigden dat hij demonen uitwierp door bemiddeling van de heerser der demonen (Mt 9:34; 12:24) en dat hij een valse getuige was (Jo 8:13). Zekere Farizeeën trachtten de Zoon van God te intimideren (Lu 13:31), verlangden dat hij hun een teken liet zien (Mt 12:38; 16:1; Mr 8:11), probeerden hem op grond van zijn woorden in de val te laten lopen (Mt 22:15; Mr 12:13; Lu 11:53, 54) en trachtten hem anderszins door middel van vragen op de proef te stellen (Mt 19:3; 22:34-36; Mr 10:2; Lu 17:20). Ten slotte snoerde Jezus hun de mond door hun te vragen hoe Davids heer tevens Davids zoon kon zijn (Mt 22:41-46). Onder het gepeupel waardoor Jezus later in de hof van Gethsemane werd gevangengenomen, bevonden zich ook Farizeeën (Jo 18:3-5, 12, 13). Eveneens waren er Farizeeën onder degenen die Pilatus verzochten Jezus’ graf te verzekeren, zodat het lichaam niet gestolen kon worden. — Mt 27:62-64.

Tijdens de aardse bediening van Christus Jezus oefenden de Farizeeën zo’n grote invloed uit dat vooraanstaande personen bang waren hem openlijk te belijden (Jo 12:42, 43). Een van zulke bevreesde personen was klaarblijkelijk Nikodemus, die zelf een Farizeeër was (Jo 3:1, 2; 7:47-52; 19:39). Wellicht waren er ook Farizeeën die geen bittere tegenstand boden of die later christenen werden. De Farizeeër Gamaliël bijvoorbeeld gaf de raad zich niet met het werk van christenen in te laten (Han 5:34-39), en de Farizeeër Saulus (Paulus) van Tarsus werd een apostel van Jezus Christus. — Han 26:5; Fil 3:5.