Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Feest

Feest

Feesten vormden een integrerend deel van de ware aanbidding van God, en Jehovah had zijn uitverkoren volk Israël via Mozes voorschriften aangaande de viering ervan gegeven. Het met „feest” vertaalde Hebreeuwse woord chagh is mogelijk afgeleid van een werkwoord dat de betekenis heeft van zich in een kring of cirkel bewegen, cirkelvormig zijn, in een kring ronddansen, en vandaar ook de betekenis kan aannemen van „een (regelmatig terugkerend of) periodiek feest vieren”. De eveneens met „feest” weergegeven term mō·ʽedhʹ duidt in wezen op een vastgestelde tijd of plaats van samenkomst. — 1Sa 20:35; 2Sa 20:5.

De feesten en soortgelijke speciale dagen zou men als volgt kunnen indelen:

FEESTEN IN ISRAËL

VÓÓR DE BALLINGSCHAP

JAARLIJKSE FEESTEN

1. Pascha, 14 Abib (Nisan)

2. Feest der ongezuurde broden, 15–21 Abib (Nisan)

3. Wekenfeest of Pinksteren, 6 Sivan

4. Feest der trompetten, 1 Ethanim (Tisjri)

5. Verzoendag, 10 Ethanim (Tisjri)

6. Loofhuttenfeest, 15–21 Ethanim (Tisjri), met een plechtige vergadering op de 22ste

PERIODIEKE FEESTEN

1. Wekelijkse sabbat

2. Nieuwe maan

3. Sabbatjaar (elk 7de jaar)

4. Jubeljaar (elk 50ste jaar)

NA DE BALLINGSCHAP

1. Inwijdingsfeest, 25 Kislev

2. Poerimfeest, 14, 15 Adar

De drie grote feesten. De drie voornaamste „periodieke feesten” — soms ook „pelgrimsfeesten” genoemd omdat alle mannelijke personen in Jeruzalem moesten samenkomen — vonden op bestemde tijden plaats en werden met het Hebreeuwse woord mō·ʽedhʹ aangeduid (Le 23:2, 4). Maar wanneer uitsluitend op de drie grote feesten werd gedoeld, gebruikte men vaak het woord chagh, waarmee niet alleen een periodieke gebeurtenis werd aangeduid, maar ook een tijd van grote vreugde. Deze drie grote feesten waren:

(1) Het feest der ongezuurde broden (Ex 23:15). Dit feest begon op de dag na het Pascha en duurde van 15 tot en met 21 Abib (of Nisan). Het Pascha werd op 14 Nisan gevierd en was eigenlijk een feestdag op zich. Daar het echter uit het oogpunt van tijd zo nauw verband hield met het feest der ongezuurde broden, werden deze beide feesten dikwijls te zamen als het Pascha aangeduid. — Mt 26:17; Mr 14:12; Lu 22:7.

(2) Het wekenfeest (later Pinksteren genoemd), dat op de vijftigste dag vanaf 16 Nisan, ofte wel op 6 Sivan, werd gevierd. — Ex 23:16a; 34:22a.

(3) Het Loofhuttenfeest (ook feest der inzameling genoemd). Het werd van 15 tot en met 21 Ethanim of Tisjri (de zevende maand) gevierd, en op de 22ste vond er een plechtige vergadering plaats. — Le 23:34-36.

Op welke plaats, tijd en wijze deze feesten gehouden moesten worden, was allemaal door Jehovah bepaald. Deze „periodieke feesten van Jehovah” vielen volgens de godsdienstige kalender in verschillende jaargetijden: in de vroege lente, in de late lente en in de herfst. Dit was van speciale betekenis, want op deze tijden werden de eerstelingen van het veld en van de wijngaarden geoogst, hetgeen voor de bewoners van het Beloofde Land aanleiding tot grote vreugde en vrolijkheid was en hen tevens in de gelegenheid stelde hun dankbaarheid jegens Jehovah, de edelmoedige Gever van alle goede dingen, te tonen.

Algemene voorschriften voor deze feesten. Volgens het Wetsverbond moesten alle mannelijke personen elk jaar tijdens elk van de drie grote jaarlijkse feesten ’voor het aangezicht van Jehovah, hun God, verschijnen op de plaats die hij zou uitkiezen’ (De 16:16). De plaats die hij ten slotte als centrum voor de feesten uitkoos, was Jeruzalem. Er werd geen specifieke straf vermeld voor het niet aanwezig zijn op deze feesten; alleen op het niet bezoeken van het Pascha stond de doodstraf (Nu 9:9-13). Niettemin zou het veronachtzamen van welke van Gods wetten maar ook, met inbegrip van zijn feesten en sabbatten, tot gevolg hebben dat de hele natie zou worden gestraft en in benauwdheid zou raken (De 28:58-62). Het Pascha zelf moest op 14 Nisan of, onder bepaalde omstandigheden, een maand later worden gevierd.

Hoewel de vrouwen, in tegenstelling tot de mannen, niet verplicht waren de reis naar de jaarlijkse feesten te ondernemen, waren er toch vrouwen die dit deden, zoals Hanna, de moeder van Samuël (1Sa 1:7), en Maria, de moeder van Jezus (Lu 2:41). Israëlitische vrouwen die Jehovah liefhadden, woonden indien enigszins mogelijk deze feesten bij. In feite waren niet alleen Jezus’ ouders regelmatig aanwezig, maar ook hun bloedverwanten en kennissen gingen met hen mee. — Lu 2:44.

Jehovah gaf de verzekering: „Niemand zal uw land begeren terwijl gij driemaal in het jaar optrekt om het aangezicht van Jehovah, uw God, te zien” (Ex 34:24). Ofschoon er gedurende deze tijd geen mannen achterbleven om de steden en het land te bewaken, kwam het tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. inderdaad nooit voor dat een vreemde natie het land van de joden tijdens een van hun feesten trachtte in te nemen. In 66 G.T. echter, dus nadat de joodse natie Christus had verworpen, doodde Cestius Gallus in Lydda tijdens het Loofhuttenfeest vijftig personen.

Geen mannelijke deelnemer mocht met lege handen komen. Iedereen moest een geschenk brengen dat ’evenredig was aan de zegen van Jehovah, zijn God, die hij hem geschonken had’ (De 16:16, 17). Ook moest de ’tweede’ tiende (in tegenstelling tot de tiende die voor het onderhoud van de levieten werd afgestaan [Nu 18:26, 27]) van het in het desbetreffende jaar geoogste koren, de wijn en de olie, alsook het eerstgeborene van het rund- en het kleinvee, in Jeruzalem gegeten worden; de levieten moesten erin delen. Maar ingeval de reis naar de plaats van het feest te ver was, dan bepaalde de Wet dat deze dingen in geld omgezet konden worden, waarmee men dan voedsel en drank kon kopen teneinde er op de plaats van het heiligdom van te kunnen gebruiken (De 14:22-27). Deze feesten waren gelegenheden om van trouw jegens Jehovah blijk te geven en moesten met vreugdebetoon gevierd worden; de inwonende vreemdeling, de vaderloze jongen en de weduwe moesten in de vreugde delen (De 16:11, 14). Vanzelfsprekend was de voorwaarde dat de mannelijke personen onder deze inwonende vreemdelingen besneden aanbidders van Jehovah waren (Ex 12:48, 49). Bij deze gelegenheden werden er behalve de dagelijkse offers ook steeds speciale offers gebracht, en terwijl de brandoffers en de gemeenschapsoffers werden gebracht, blies men op de trompetten. — Nu 10:10.

Kort voor de tempelbouw reorganiseerde koning David de priesterschap; hij trof er regelingen voor dat de grote Aäronitische priesterschap, die uit honderden priesters bestond, in 24 afdelingen ingedeeld werd, met levitische helpers in elke afdeling (1Kr 24). Elke afdeling van goed opgeleide werkers diende later tweemaal per jaar in de tempel, elke keer een week; de nodige voorbereidingen hiervoor werden getroffen door het hoofd van het vaderlijk huis. Uit 2 Kronieken 5:11 blijkt dat de 24 priesterafdelingen alle te zamen dienst deden bij de inwijding van de tempel, die tijdens het Loofhuttenfeest plaatsvond (1Kon 8:2; Le 23:34). Alfred Edersheim zegt dat op feestdagen iedere priester mocht komen om tempeldienst te helpen verrichten, maar tijdens het Loofhuttenfeest moesten alle 24 afdelingen dienst doen. — The Temple, 1874, blz. 66.

Tijdens deze feesten moesten de priesters, de levieten en de Nethinim die samen met hen dienden, een enorme hoeveelheid werk verzetten. Uit de beschrijving van het feest der ongezuurde broden dat door koning Hizkia werd gehouden nadat hij de tempel had gereinigd, welke viering bij deze gelegenheid met zeven dagen werd verlengd, blijkt bijvoorbeeld welk een enorme hoeveelheid werk zij deden. Het verslag laat zien dat Hizkia zelf 1000 stieren en 7000 schapen als offer bijdroeg en dat de vorsten 1000 stieren en 10.000 schapen bijdroegen. — 2Kr 30:21-24.

Bepaalde dagen van deze feesten golden als sabbatten, waarop plechtige vergaderingen of heilige samenkomsten plaatsvonden en de gewone bezigheden net als op de wekelijkse sabbatten volledig stillagen. Er mocht generlei werelds werk verricht worden. Een uitzondering op de gewone sabbatsregeling was dat werkzaamheden zoals het bereiden van voedsel, hetgeen op de wekelijkse sabbat verboden was, toegestaan werd in verband met de voorbereiding van de feesten (Ex 12:16). In dit opzicht bestond er dus een onderscheid tussen de feestsabbatten, waarop „heilige samenkomsten” plaatsvonden, en de gewone wekelijkse sabbatten (alsook de sabbat op de tiende dag van de zevende maand, de Verzoendag, die een vastendag was), waarop geen enkel soort van werk verricht mocht worden, ja, zelfs geen vuur ’in een van hun woonplaatsen’ ontstoken mocht worden. — Vgl. Leviticus 23:3, 26-32 met vs. 7, 8, 21, 24, 25, 35, 36 en met Exodus 35:2, 3.

De belangrijkheid van de feesten in het leven van de Israëlieten. De feesten speelden in het leven van de natie Israël een zeer belangrijke rol. Toen de Israëlieten nog in Egyptische dienstbaarheid verkeerden, zei Mozes tot Farao dat hij de Israëlieten en hun vee uit Egypte moest laten trekken omdat zij „een feest voor Jehovah” hadden (Ex 10:9). Het Wetsverbond bevatte veel gedetailleerde voorschriften over de wijze waarop de feesten gevierd moesten worden (Ex 34:18-24; Le 23:1-44; De 16:1-17). Overeenkomstig Gods geboden hielpen de feesten alle aanwezigen hun geest op het woord van God gericht te houden en zich niet zo door hun persoonlijke aangelegenheden in beslag te laten nemen dat zij het belangrijkere geestelijke aspect van hun dagelijkse leven vergaten. Deze feesten herinnerden hen er ook aan dat zij een volk voor Jehovah’s naam waren. Op weg naar deze feestbijeenkomsten en op de terugweg hadden zij natuurlijk ruimschoots de gelegenheid om over de goedheid van hun God en zijn zegeningen te spreken, die zij dagelijks en in elk jaargetijde genoten. De feesten verschaften hun tijd en gelegenheid om te mediteren, voor omgang en om met elkaar over Jehovah’s wet te spreken. Ze droegen ertoe bij dat zij het hun door God geschonken land beter leerden kennen, verdiepten begrip en naastenliefde onder de Israëlieten en bevorderden de eenheid en de reine aanbidding. De feesten waren vreugdevolle gelegenheden. De aanwezigen vulden hun geest met Gods gedachten en wegen, en allen die er in oprechtheid aan deelnamen, ontvingen rijke geestelijke zegeningen. Beschouw bijvoorbeeld eens wat een zegen de duizenden bezoekers van het pinksterfeest in 33 G.T. te Jeruzalem ten deel viel. — Han 2:1-47.

De feesten waren voor de joden synoniem met vreugde en geluk. Vóór de Babylonische ballingschap, toen het grootste deel van de natie Israël het eigenlijke geestelijke doel van de feesten uit het oog had verloren, brachten de profeten Hosea en Amos de komende voorzegde verwoesting van Jeruzalem in verband met het ophouden van deze vreugdevolle en gelukkige vieringen; ze zouden in rouw veranderd worden (Ho 2:11; Am 8:10). Na Jeruzalems val uitte Jeremia de weeklacht dat „Sions wegen treuren, omdat er niemand naar het feest komt”. Feest en sabbat waren nu „vergeten” (Klg 1:4; 2:6). Jesaja beschreef van tevoren in welk een gelukkige toestand de in 537 v.G.T. uit de Babylonische ballingschap teruggekeerden zich zouden bevinden, door te zeggen: „Bij ulieden zal een lied blijken te zijn zoals dat in de nacht waarin men zich heiligt voor een feest” (Jes 30:29). Doch niet lang nadat zij in het hun door God gegeven land waren teruggebracht, verdierven zij Jehovah’s feesten wederom, zodat God de priesters bij monde van de profeet Maleachi de waarschuwing deed toekomen dat de drek van hun feesten op hun aangezicht gestrooid zou worden. — Mal 2:1-3.

De schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften verwijzen vaak direct of indirect naar de feesten, waarbij zij soms laten uitkomen dat de feesten een symbolische en profetische betekenis hadden die vooruitwees naar de vreugde die onder christenen heerst. Christenen waren echter niet verplicht deze feesten letterlijk te houden. — Kol 2:16, 17; zie de feesten onder hun respectieve namen.