Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Filistea

Filistea

(Filiste̱a), Filistijnen (Filisti̱jnen).

Filistea omvatte de ongeveer 80 km lange kuststrook langs de Middellandse Zee vanaf een punt bij Joppe in het N tot aan Gaza in het Z en strekte zich zo’n 24 km landinwaarts uit (Ex 23:31). De „zee van de Filistijnen” duidt klaarblijkelijk op het gedeelte van de Middellandse Zee ter hoogte van de kust van Filistea. De zandduinen langs de kust dringen behoorlijk ver — soms wel zo’n 6 km — het land in. Afgezien hiervan is het een vruchtbare streek met graanvelden, olijfgaarden en vruchtbomen.

Gedurende een groot gedeelte van de periode die in de Hebreeuwse Geschriften wordt beschreven, bewoonden de Filistijnen de kustvlakte en behoorden zij tot Israëls gezworen vijanden (Jes 9:12; 11:14). De Filistijnen waren onbesneden (2Sa 1:20) en polytheïstisch (Re 16:23; 2Kon 1:2; zie BAÄL-ZEBUB; DAGON), en voor het nemen van beslissingen raadpleegde dit bijgelovige volk hun priesters en waarzeggers (1Sa 6:2; vgl. Jes 2:6). En wanneer hun krijgslieden zich in de strijd begaven, droegen zij afgodsbeelden met zich mee (2Sa 5:21). In hun land, dat als Filistea bekendstond (Ex 15:14; Ps 60:8; 87:4; 108:9; Jes 14:29, 31), lagen de steden Gaza, Askelon, Asdod, Ekron en Gath. Eeuwenlang werd elk van deze steden door een asvorst geregeerd. — Joz 13:3; 1Sa 29:7; zie ASVORSTEN.

Geschiedenis. Het eiland Kreta (gewoonlijk als identiek beschouwd met Kaftor) was de plaats vanwaar de Filistijnen naar de kust van Kanaän migreerden, hoewel dit nog niet wil zeggen dat Kreta hun land van herkomst was (Jer 47:4; Am 9:7; zie KAFTOR, KAFTORIETEN; KRETA, KRETENZERS). Wanneer deze migratie precies begon, staat niet vast. Maar reeds in de tijd van Abraham en zijn zoon Isaäk woonden er Filistijnen in Gerar, in het Z van Kanaän. Zij hadden een koning, Abimelech genaamd, en een leger onder commando van een zekere Pichol. — Ge 20:1, 2; 21:32-34; 26:1-18; zie ABIMELECH nr. 1 en 2.

Sommigen opperen bedenkingen tegen de passages in Genesis waar wordt gezegd dat er Filistijnen in Kanaän woonden; zij beweren dat de Filistijnen zich daar pas in de 12de eeuw v.G.T. vestigden. Maar dit bezwaar is niet steekhoudend. De New Bible Dictionary onder redactie van J. Douglas (1985, blz. 933) merkt op: „Aangezien er tot aan de 12de eeuw v.Chr. in niet-bijbelse inscripties geen gewag wordt gemaakt van de Filistijnen, en er geen met hen in verband gebrachte archeologische vondsten zijn die uit een hieraan voorafgaande periode dateren, wijzen veel commentators vermeldingen betreffende hen uit de patriarchale periode als anachronismen van de hand.” Om echter te laten zien dat zo’n standpunt niet deugdelijk is, wordt er gewag gemaakt van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de Egeïsche handel zich reeds omstreeks de 20ste eeuw v.G.T. op grote schaal had uitgebreid. Er wordt op gewezen dat het niet voorkomen van de naam van een bepaalde groep, die onvoldoende bekend was om in de inscripties van andere natiën vermeld te worden, niet bewijst dat die groep niet heeft bestaan. De genoemde New Bible Dictionary komt tot de volgende conclusie: „Het is heel goed mogelijk dat zich onder de vroege Egeïsche handelaars kleine groepen Filistijnen hebben bevonden, die echter zo onbeduidend waren dat er door de grotere volken geen nota van genomen werd.”

Toen de Israëlieten in 1513 v.G.T. uit Egypte wegtrokken, besloot Jehovah hen niet door Filistea te leiden (de meest rechtstreekse route van Egypte naar het Beloofde Land), anders zouden zij misschien ontmoedigd raken doordat zij meteen al oorlog zouden moeten voeren, wat hen wellicht zou doen besluiten naar Egypte terug te keren (Ex 13:17). De Filistijnen zouden de in aantocht zijnde menigte van miljoenen Israëlieten waarschijnlijk niet eenvoudig als internationaal verkeer beschouwen, zoals dat gewoonlijk door hun land trok. Zij waren toen een gevestigd volk, terwijl het Sinaï-gebied, waarheen Jehovah de Israëlieten leidde, hoofdzakelijk door nomadenstammen bevolkt was en veel onbewoonde streken had waar Israël kon binnentrekken zonder een onmiddellijk conflict uit te lokken.

Ten tijde dat de bejaarde Jozua het land ten W van de Jordaan toebedeelde, waren de Filistijnse gebieden nog niet veroverd (Joz 13:2, 3). Later hebben de mannen van Juda echter drie van de belangrijkste Filistijnse steden veroverd, namelijk Gaza, Askelon en Ekron. Maar dit was slechts een gedeeltelijke overwinning, want Juda kon „de bewoners van de laagvlakte . . . niet uit hun bezit verdrijven, omdat zij strijdwagens met ijzeren zeisen hadden”. — Re 1:18, 19.

In de tijd van de rechters. Nog jaren daarna werd door het feit dat de Filistijnen en andere volken in Kanaän bleven wonen, Israëls gehoorzaamheid aan Jehovah op de proef gesteld (Re 3:3, 4). Steeds weer schoten de Israëlieten te kort doordat zij de valse aanbidding gingen beoefenen. Om die reden gaf Jehovah hen in de hand van hun vijanden, waartoe ook de Filistijnen behoorden (Re 10:6-8). Maar wanneer zij tot hem om hulp riepen, was hij zo barmhartig om rechters te verwekken teneinde hen te bevrijden (Re 2:18). Een van deze rechters, Samgar, sloeg enkel met een veedrijversstok 600 Filistijnen neer (Re 3:31). Jaren later nam Simson „de leiding . . . bij het redden van Israël uit de hand van de Filistijnen”, zoals vóór zijn geboorte was voorzegd (Re 13:1-5). Hoeveel macht de Filistijnen in Simsons beginperiode als rechter bezaten, blijkt wel uit het feit dat de mannen van Juda bij een zekere gelegenheid Simson aan hen overleverden om moeilijkheden te voorkomen. — Re 15:9-14.

De profeet Samuël was getuige van onderdrukking door de Filistijnen en had ook een aandeel aan de nederlagen die hun werden toegebracht. Toen hij aan het einde van de periode waarin de hogepriester Eli als rechter optrad, in de tabernakel in Silo dienst verrichtte, sloegen de Filistijnen in het gebied van Afek en Eben-Haëzer ongeveer 4000 Israëlieten neer. Daarop lieten de Israëlieten de heilige Ark naar het slagveld brengen, in de mening verkerend dat dit hun de overwinning zou schenken. De Filistijnen verhevigden hun krachtsinspanningen. Er werden 30.000 Israëlieten gedood en de Ark werd buitgemaakt (1Sa 4:1-11). De Filistijnen brachten de Ark naar de tempel van hun god Dagon in Asdod. Tweemaal viel het beeld van deze god voorover. De tweede keer viel het afgodsbeeld zelf stuk (1Sa 5:1-5). Vervolgens werd de Ark van de ene Filistijnse stad naar de andere gebracht. Overal waar de Ark kwam, ontstond paniek en brak er pestilentie uit (1Sa 5:6-12). Uiteindelijk werd de Ark, zeven maanden nadat ze was buitgemaakt, naar Israël teruggestuurd. — 1Sa 6:1-21.

Zo’n twintig jaar later (1Sa 7:2) trokken de Filistijnen op naar Mizpa om oorlog te voeren tegen de Israëlieten die daar op aanwijzing van Samuël voor aanbidding waren bijeengekomen. Deze keer stichtte Jehovah verwarring onder de Filistijnen, waardoor hij zijn volk in staat stelde hen te onderwerpen. Later bleven „de steden die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, . . . aan Israël terugkomen, van Ekron af tot Gath toe”. — 1Sa 7:5-14.

Vanaf Sauls regering tot hun onderwerping door David. Hiermee waren de moeilijkheden die Israël van de zijde van de Filistijnen ondervond, echter niet ten einde (1Sa 9:16; 14:47). Klaarblijkelijk hadden zij reeds voordat Saul begon te regeren, garnizoenen in het gebied van Israël gestationeerd. (Vgl. 1Sa 10:5; 13:1-3.) De Filistijnen waren sterk genoeg om de Israëlieten te verbieden hun eigen smeden te hebben, waardoor zij hun de mogelijkheid ontnamen zich te bewapenen. Hierdoor waren de Israëlieten ook gedwongen naar hen toe te gaan voor het scherpen van hun landbouwwerktuigen (1Sa 13:19-22). De situatie was zo ernstig, dat zelfs Hebreeën de kant van de Filistijnen kozen tegen hun mede-Israëlieten (1Sa 14:21). Niettemin had Sauls eerste grote veldtocht tegen de Filistijnen tot resultaat dat Israël hen met Jehovah’s hulp van Michmas tot Ajalon toe neersloeg. — 1Sa 13:1–14:31; zie MICHMAS.

Later, toen de Filistijnen zich van deze nederlaag hadden hersteld, verzamelden zij hun strijdkrachten om tegen Israël te strijden. De beide legers stelden zich op aan weerskanten van de Laagvlakte van Ela, in Juda. Elke morgen en elke avond, veertig dagen lang, kwam de krijgsman Goliath uit het Filistijnse kamp naar voren om Israël uit te dagen een man te leveren die het in een tweegevecht tegen hem durfde op te nemen (1Sa 17:1-10, 16). De herdersjongen David nam deze uitdaging aan, en met een steen uit zijn slinger velde hij Goliath neer en bracht hem vervolgens met diens eigen zwaard ter dood (1Sa 17:48-51). Daarop achtervolgden de Israëlieten de vluchtende Filistijnen en versloegen hen helemaal tot aan de steden Gath en Ekron. — 1Sa 17:52, 53.

Daarna bleef David met succes oorlog voeren tegen de Filistijnen. Telkens wanneer hij van de strijd terugkeerde, zeiden de vrouwen die de overwinning vierden: „Saul heeft zijn duizenden neergeslagen, en David zijn tienduizenden” (1Sa 18:5-7; zie ook 1Sa 18:25-27, 30; 19:8). Hierdoor werd Saul jaloers op David, zodat David uiteindelijk voor zijn leven moest vluchten. Hij nam de wijk naar de Filistijnse stad Gath (1Sa 18:8, 9; 20:33; 21:10). Daar schijnen de dienaren van koning Achis David te hebben willen doden. Maar door zijn gezonde verstand te vermommen, kon hij ongedeerd de stad verlaten (1Sa 21:10-15). Enige tijd daarna redde David, hoewel hij nog steeds door Saul achtervolgd werd, de Judese stad Kehila van Filistijnse plunderaars (1Sa 23:1-12). Een latere Filistijnse inval in Israëlitisch gebied dwong Saul ertoe de achtervolging van David tijdelijk te staken. — 1Sa 23:27, 28; 24:1, 2.

Omdat David voortdurend door Saul achterna werd gezeten, besloot hij opnieuw de wijk te nemen naar Filistijns gebied. Hij werd vriendelijk ontvangen door koning Achis van Gath, die hem de stad Ziklag gaf (1Sa 27:1-6). Ongeveer twee jaar later, toen de Filistijnen zich voorbereidden om tegen Sauls leger te strijden, nodigde koning Achis, die meende dat David „tot een stank geworden [was] bij zijn volk Israël”, hem uit om zich bij hem aan te sluiten. Maar de andere Filistijnse asvorsten vertrouwden David niet, en op hun aandringen keerden hij en zijn mannen naar Filistea terug. In het daaropvolgende treffen met Israël behaalden de Filistijnen een beslissende overwinning en kwamen Saul en drie van zijn zonen om het leven. — 1Sa 27:12; 28:1-5; 29:1-11; 31:1-13; 1Kr 10:1-10, 13; 12:19.

Toen David uiteindelijk tot koning over heel Israël was gezalfd, vielen de Filistijnen de Laagvlakte van Refaïm (ten ZW van Jeruzalem) binnen, maar zij leden een beschamende nederlaag (2Sa 5:17-21; 1Kr 14:8-12). Een later Filistijns offensief eindigde eveneens in een overwinning voor Israël (2Sa 5:22-25; 1Kr 14:13-16). David heeft tijdens zijn regering talloze andere oorlogen tegen de Filistijnen gevoerd en slaagde erin hen te onderwerpen. Bij één gelegenheid verloor hij echter bijna zijn leven. — 2Sa 8:1; 21:15-22; 1Kr 18:1; 20:4-8.

Vanaf Salomo’s regering. Dan wordt er jarenlang niets over oorlogvoering met de Filistijnen bericht. De regering van Davids zoon Salomo (1037–998 v.G.T.) werd door vrede gekenmerkt, en zijn rijk strekte zich helemaal tot de Filistijnse stad Gaza uit. — 1Kon 4:21-25; 2Kr 9:26.

Ongeveer twintig jaar nadat het tienstammenrijk tot bestaan was gekomen, bezetten de Filistijnen Gibbethon, een stad in Dan. Terwijl koning Nadab van Israël de stad trachtte in te nemen, werd hij door Baësa gedood, die vervolgens als koning begon te regeren (Joz 19:40, 44; 1Kon 15:27, 28). Gibbethon bevond zich nog steeds onder Filistijnse overheersing toen Omri, de legeroverste van Israël, de stad ongeveer 24 jaar later belegerde. — 1Kon 16:15-17.

Tijdens Josafats regering (936–ca. 911 v.G.T.) waren de Filistijnen kennelijk aan hem onderworpen, want zij brachten hem geschenken en betaalden hem schatting (2Kr 17:11). Maar tijdens de regering van zijn zoon Joram vielen de Filistijnen en Arabieren Juda binnen en namen een aanzienlijke buit uit Jeruzalem mee. Zij namen ook Jorams vrouwen en zonen gevangen — behalve de jongste zoon, Joahaz (2Kr 21:16, 17). Tientallen jaren later voerde de Judese koning Uzzia met succes oorlog tegen de Filistijnen en veroverde Gath, Jabne en Asdod. Hij bouwde zelfs steden op Filistijns grondgebied (2Kr 26:6-8). Tijdens de regering van Uzzia’s kleinzoon Achaz wisten de Filistijnen echter een aantal Israëlitische steden helemaal vanaf de Negeb tot aan de N-grens van het koninkrijk Juda in te nemen en gingen ze bewonen (2Kr 28:18). Als vervulling van een door Jesaja geuite profetie (14:28, 29) versloeg Achaz’ zoon Hizkia de Filistijnen helemaal tot aan Gaza. — 2Kon 18:8.

In de profetieën. De profetie van Joël gaf te kennen dat de Filistijnen, omdat zij „de zonen van Juda” en „de zonen van Jeruzalem” aan „de zonen van de Grieken” hadden verkocht, een soortgelijke behandeling zouden ondergaan (Joë 3:4-8). Aangezien de woorden van de profeet Joël in de 9de eeuw v.G.T. opgetekend schijnen te zijn, zouden de nederlagen die de Filistijnen door Uzzia (2Kr 26:6-8) en Hizkia (2Kon 18:8) werden toegebracht, een onderdeel van de vervulling van deze profetie kunnen vormen.

Klaarblijkelijk vond er echter een grotere vervulling plaats nadat de Israëlieten uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd. De bijbelcommentator C. F. Keil merkt hierover op: „Alexander de Grote en zijn opvolgers hebben veel van de joodse krijgsgevangenen in hun gebieden in vrijheid gesteld (vergelijk de belofte die koning Demetrius aan Jonathan deed: „Alle Judeeërs die tot gevangenen zijn gemaakt en in ons land als slaven dienen, zal ik in vrijheid heenzenden”, Josephus, De joodse oudheden, xiii, 2, 3), en gedeelten van de Filistijnse en Fenicische gebieden stonden een tijdlang onder joodse heerschappij” (Commentary on the Old Testament, 1973, Deel X, Joël, blz. 224). (Vgl. Ob 19, 20.) Het is ook opmerkenswaard dat Alexander de Grote de Filistijnse stad Gaza heeft ingenomen. Veel inwoners werden gedood en de overlevenden werden in slavernij verkocht. Een aantal andere profetieën wezen eveneens op de voltrekking van Jehovah’s wraak aan de Filistijnen. — Jes 14:31; Jer 25:9, 20; 47:1-7; Ez 25:15, 16; Am 1:6-8; Ze 2:5; Za 9:5-7; zie voor bijzonderheden ASDOD; ASKELON; EKRON; GATH; GAZA nr. 1.

In Ezechiël 16:27 wordt over „de dochters van de Filistijnen” gezegd dat zij te schande zijn gemaakt wegens het losbandige gedrag van Jeruzalem (Ez 16:2). De reden hiervoor schijnt te zijn dat Jeruzalems ontrouw aan haar God Jehovah zonder weerga was, want de Filistijnen en andere volken hadden aan de aanbidding van hun valse goden vastgehouden. — Vgl. Jer 2:10, 11.