Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gad

Gad

[Goed fortuin].

1. Een zoon van Jakob bij Lea’s dienstmaagd Zilpa, die ook Gads jongere broer Aser baarde. Bij zijn geboorte omstreeks 1770 v.G.T. in Paddan-Aram riep Lea uit: „Met goed fortuin!”; vandaar de naam Gad (Ge 30:9-13; 35:26). Gad vergezelde zijn broers op twee reizen naar Egypte om bij Jozef koren te halen (Ge 42:3; 43:15). Hij was ongeveer 42 jaar toen hij en zijn gezin samen met zijn vader Jakob in 1728 v.G.T. naar Egypte trokken (Ge 46:6, 7, 16). Zeventien jaar later zegende Jakob kort voordat hij stierf, zijn twaalf zonen, waarbij hij over Gad zei: „Wat Gad betreft, een roversbende zal een overval op hem plegen, maar hij zal een overval plegen op de uiterste achterhoede.” — Ge 49:1, 2, 19.

2. De stam die uit de zeven zonen van Gad voortkwam. In het tweede jaar na de uittocht uit Egypte telde de stam 45.650 krijgslieden (Ge 46:16; Nu 1:1-3, 24, 25). Gad bevond zich in de drie-stammenafdeling waartoe ook Ruben en Simeon behoorden. Zij waren ten Z van de tabernakel gelegerd (Nu 2:10-16). Wanneer het volk optrok, ging de afdeling van Juda voorop. Dan kwamen de levieten van de familie van Gerson en van Merari, die de tabernakel droegen. Daarna volgde de afdeling waartoe Gad behoorde. Eljasaf, de zoon van Dehuël, was de overste van het leger der Gadieten (Nu 10:14-20). Aan het einde van de omzwerving door de wildernis had Gad nog slechts 40.500 strijdbare mannen, 5150 minder dan voorheen. — Nu 26:15-18.

Gebied. De Gadieten waren evenals hun vaders veefokkers (Ge 46:32). Daarom vroegen zij of zij de weidegronden ten O van de Jordaan als hun gebiedsdeel konden krijgen, waarop Mozes dit gebied toewees aan Gad, Ruben en de halve stam Manasse, die eveneens veel vee bezaten. Hij stelde echter de voorwaarde dat deze stammen de anderen bij de onderwerping van het gebied ten W van de Jordaan zouden ondersteunen. Zij gingen hiermee akkoord, en nadat zij stenen kooien voor hun vee en steden voor hun kleinen hadden gebouwd, leverden zij hun quotum aan strijders, die de Jordaan overtrokken om het land te veroveren (Nu 32:1-36; Joz 4:12, 13). Het gebied van Gad was door de Amorieten bewoond geweest, die door de Israëlieten onder leiding van Mozes waren verslagen. — Nu 32:33; De 2:31-36; 3:8-20.

Het land dat door Gad in bezit werd genomen, omvatte de laagvlakten die zich langs vrijwel de hele O-oever van de Jordaan uitstrekten; in het Z bijna tot de Dode Zee en in het N tot vlak bij de Zee van Kinnereth. Het gebied van Gad omsloot ook de hoogvlakten en het stroomdal van de Jabbok. Bijgevolg lag een groot deel van Gilead in het aan Gad toegewezen gebied (De 3:12, 13). Gad werd in het N door Manasse en in het Z door Ruben begrensd. — Joz 13:24-28.

Na de verovering van het land gaf Jozua de Gadieten een deel van de buit en zond hen terug. Daarna bouwden zij samen met Ruben en Manasse een groot altaar bij de Jordaan. Dit verontrustte de andere stammen, maar toen zij vernamen dat het altaar tot een getuige moest dienen dat de stammen ten O van de Jordaan net als die ten W van de Jordaan Jehovah exclusief zouden aanbidden, waren zij gerustgesteld. Het altaar moest een garantie vormen dat er geen scheiding bestond tussen de stammen ten O en ten W van de Jordaan. — Joz 22:1-34.

Dit alles was in overeenstemming met de zegen die Jakob over Gad had uitgesproken: „Wat Gad betreft, een roversbende zal een overval op hem plegen, maar hij zal een overval plegen op de uiterste achterhoede” (Ge 49:19). De stam was niet bevreesd dat één grens van hun gebied (in het O) aan de aanvallen van roversbenden was blootgesteld. Zij kozen het oostelijke heuvelland niet als woonplaats om zich aldus te onttrekken aan de strijd ter verovering van het land Kanaän. De afscheidswoorden die Jakob tot Gad sprak, waren in zekere zin een bevel om de roversbenden die hem zouden aanvallen en het land zouden binnendringen, vol vertrouwen terug te slaan. Bovendien overvielen de Gadieten de overvallers en joegen hen op de vlucht, en achtervolgden dan hun uiterste achterhoede.

Ook Mozes sprak over Gads goede hoedanigheden, toen hij zei: „Gezegend is hij die de grenzen van Gad uitbreidt. Als een leeuw moet hij verblijf houden, en hij moet de arm, ja, de schedel verscheuren. En hij zal het eerste deel voor zich kiezen, want daar is het toegemeten deel van een wetgever bewaard. En de hoofden van het volk zullen zich verzamelen. De rechtvaardigheid van Jehovah zal hij stellig voltrekken en zijn rechterlijke beslissingen met Israël.” — De 33:20, 21.

Een van de door Mozes aangewezen toevluchtssteden in het gebied van Gad was Ramoth in Gilead (De 4:41-43). Andere levietensteden in hun gebied waren Mahanaïm, Hesbon en Jaëzer (Joz 21:38, 39). De stad Dibon, waar in 1868 G.T. de beroemde Mesasteen gevonden werd, was een van de steden die door de Gadieten werden herbouwd toen zij het gebied in bezit namen. — Nu 32:1-5, 34, 35.

Gad steunde David. Terwijl David wegens Saul nog in zijn bewegingsvrijheid beperkt was, trokken verscheidene legerhoofden van de zonen van Gad bij hoogwater de Jordaan over om zich te Ziklag in Juda bij hem te voegen. Zij worden beschreven als „dappere, sterke mannen, mannen van het leger voor de strijd, die het grote schild en de lans gereedhielden, wier gezichten als leeuwegezichten waren, en zij waren zo snel als de gazellen op de bergen. . . . De kleinste telde voor honderd, en de grootste voor duizend” (1Kr 12:1, 8-15). Over de strijd die zij samen met Ruben en Manasse tegen de Hagrieten en hun bondgenoten voerden, wordt gezegd: „Zij riepen in de strijd tot God om hulp, en hij liet zich ten gunste van hen verbidden, omdat zij op hem vertrouwden.” Dientengevolge viel hun een enorm aantal gevangenen alsook veel vee in handen. — 1Kr 5:18-22.

Volgde Jerobeam. Toen het koninkrijk gesplitst werd, steunde de stam Gad de noordelijke factie onder Jerobeam. Jaren later, in de dagen van Jehu, toen ’Jehovah Israël stukje bij beetje begon af te snijden’, werd het gebied van Gad in zijn onbeschermde positie aan de O-grens een deel van het slagveld tussen het noordelijke koninkrijk Israël en Syrië (2Kon 10:32, 33). Ten slotte veroverde Tiglath-Pileser III, de koning van Assyrië, het gebied van Gad en voerde de bewoners in gevangenschap weg. Hierdoor kregen de Ammonieten de gelegenheid dit gebied in bezit te nemen. — 2Kon 15:29; 1Kr 5:26; Jer 49:1.

In Ezechiëls profetische visioen betreffende de verdeling van het land ligt het aan Gad toegewezen deel in het uiterste Z (Ez 48:27, 28). In de opsomming van de stammen van Israël in Openbaring hoofdstuk 7 wordt Gad als derde genoemd.

3. Een profeet en visionair. Hij gaf David, toen deze op de vlucht was voor Saul en in „de ontoegankelijke plaats” in de grot van Adullam woonde, de raad naar Juda terug te keren (1Sa 22:1-5). Toen David zich tegen het einde van zijn regering aanmatigde het volk te tellen, legde Jehovah hem bij monde van Gad de keus uit drie straffen voor. Later kreeg David van Gad de raad om op de dorsvloer van Arauna (Ornan) een altaar voor Jehovah te bouwen (2Sa 24:10-19; 1Kr 21:9-19). Gad had een aandeel aan het organiseren van de tempelmusici (2Kr 29:25). Aan Nathan en Gad wordt over het algemeen de voltooiing van Eén Samuël en het schrijven van het hele boek Twee Samuël toegeschreven. — 1Kr 29:29.