Galilea
(Galile̱a) [Landstreek; Kring (van een grondwoord dat „wentelen; afwentelen” betekent)], Galileeër (Galile̱e̱ër).
De eerste maal dat er in de bijbel melding wordt gemaakt van Galilea, duidt het een district aan in het bergland van Naftali, waar de toevluchtsstad Kedes lag (Joz 20:7). Op zijn minst in Jesaja’s tijd, zo niet eerder, omvatte Galilea ook het gebied van Zebulon. Misschien woonden er veel niet-Israëlieten in Galilea; vandaar de uitdrukking „Galilea der natiën” (Jes 9:1). Sommige geleerden denken dat de twintig steden van Galilea die koning Salomo aan Hiram, de koning van Tyrus, aanbood, waarschijnlijk door heidenen bewoond waren (1Kon 9:10-13; zie KABUL nr. 2). De Assyrische koning Tiglath-Pileser III veroverde Galilea tijdens de regering van de Israëlitische koning Pekah (in de 8ste eeuw v.G.T.). — 2Kon 15:29.
Grenzen (KAART: Deel 2, blz. 738). De grenzen van Galilea veranderden in de loop der jaren. De grootste omvang van het gebied schijnt ongeveer 100 × 50 km te zijn geweest, toen het de voormalige gebieden van de stammen Aser, Issaschar, Naftali en Zebulon omvatte. Tijdens de aardse bediening van Jezus Christus, toen Herodes Antipas de districtsregeerder van Galilea was (Lu 3:1), strekte het zich van O naar W echter slechts over ongeveer 40 km uit en van N naar Z over zo’n 60 km.
In het Z werd Galilea door Samaria begrensd. De zuidelijke grens liep van de voet van de berg Karmel langs de Jizreëlvallei (Esdrelon) naar Scythopolis (Beth-Sean) en vervolgens naar de Jordaan. Volgens Josephus vormden de Jordaan, de Zee van Galilea en het Hulameer (thans praktisch drooggelegd) de O-grens, maar mogelijk zijn er streken geweest waar die grens niet zo nauwkeurig was. In het N werd Galilea door het gebied van Tyrus begrensd, dat zich tot ten Z van de oude stad Kedes (Kedasa, Cydasa) uitstrekte (De joodse oorlog, III, iii, 1; II, xviii, 1; IV, ii, 3). De W-grens werd gevormd door het gebied van Ptolemaïs (Akko) en de berg Karmel.
Deze noordelijke Romeinse provincie van Palestina ten W van de Jordaan was onderverdeeld in Boven- en Beneden-Galilea. De grens tussen de beide Galilea’s strekte zich uit van Tiberias aan de W-oever van de Zee van Galilea tot een punt in de omgeving van Ptolemaïs. — De joodse oorlog, III, iii, 1.
Geografische kenmerken. In de 1ste eeuw G.T., vóór de oorlog met Rome, was Galilea dichtbevolkt
en zeer welvarend. Aan de Zee van Galilea bloeide de visserij. Andere beroepen die werden uitgeoefend, waren weven, steenhouwen, scheepsbouw en pottenbakken. De joodse geschiedschrijver Josephus beweerde dat er in Galilea 204 steden en dorpen waren, waarvan het kleinste meer dan 15.000 inwoners telde. Indien dit getuigenis niet overdreven is, zoals velen geloven, zou dat betekenen dat Galilea een bevolking had van rond de drie miljoen. — Uit mijn leven, 45 [235]; De joodse oorlog, III, iii, 2.Galilea had vele bronnen, en de bodem was vruchtbaar. De meeste Galileeërs waren dus waarschijnlijk landbouwers. In deze tijd worden er veel verschillende soorten groenten geteeld, evenals tarwe, gerst, vijgen, gierst, indigoplanten, olijven, rijst, suikerriet, sinaasappels, peren en abrikozen. In de oudheid was Galilea dicht bebost. Tot de talrijke boomsoorten die er nog steeds worden aangetroffen, behoren de ceder, de cipres, de spar, de eik, de oleander, de palm, de pijnboom, de sycomoor en de walnoteboom.
Zowel het klimaat als de geografische gesteldheid van Galilea wordt gekenmerkt door grote contrasten. In het hoogland is het koel, de zeekust heeft een mild klimaat en in het Jordaandal is het heet. Het laagste punt van Beneden-Galilea bevindt zich in de buurt van de Zee van Galilea en ligt zo’n 210 m onder de zeespiegel. Het hoogste punt is de berg Tabor, die zich 562 m boven de zeespiegel verheft (AFB.: Deel 1, blz. 334). De heuvels en de bergen van Boven-Galilea bereiken echter een hoogte die tussen de 460 en 1208 m ligt.
De bevolking van Galilea. In het algemeen waren de joden uit Galilea anders dan die uit Judea. Volgens het getuigenis van rabbijnen uit de oudheid hechtten de Galileeërs veel waarde aan een goede reputatie, terwijl de Judeeërs meer gewicht toekenden aan geld dan aan een goede naam. De Galileeërs hielden zich gewoonlijk niet zo strikt aan de overlevering als de Judeeërs. In de talmoed (Megillah 75a) worden de eerstgenoemden er zelfs van beschuldigd dat zij de overlevering veronachtzaamden. In dit verband zij opgemerkt dat het Farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem, niet uit Galilea, waren die de discipelen van Jezus bekritiseerden omdat zij het traditionele wassen van de handen achterwege lieten. — Mr 7:1, 5.
Aangezien het Sanhedrin en de tempel zich in Jeruzalem bevonden, had men daar ongetwijfeld een grotere concentratie van leraren der Wet; vandaar het joodse spreekwoord: „Zoek in het noorden [in Galilea] naar rijkdom, maar in het zuiden [in Judea] naar wijsheid.” Dit wil echter niet zeggen dat de Galileeërs onwetend waren. In alle steden en dorpen van Galilea waren zowel leraren der Wet als synagogen. Laatstgenoemde waren in feite onderwijscentra (Lu 5:17). De overpriesters en Farizeeën in Jeruzalem beschouwden zich echter klaarblijkelijk superieur aan de gewone Galileeërs en bezagen hen als onwetend met betrekking tot de Wet. Toen bijvoorbeeld Nikodemus Jezus Christus verdedigde, antwoordden de Farizeeën vinnig: „Zijt gij soms ook uit Galilea? Onderzoek en zie dat uit Galilea geen enkele profeet wordt verwekt” (Jo 7:45-52). Zij negeerden derhalve de vervulling van Jesaja’s profetie omtrent de predikingsactiviteit van de Messias. — Jes 9:1, 2; Mt 4:13-17.
Sommigen schrijven het duidelijke Galilese accent aan buitenlandse invloed toe. Het is echter geenszins ongewoon dat de Galileeërs gemakkelijk herkend werden aan hun spraak (Mt 26:73), vooral omdat Galilea door het gebied van Samaria gescheiden was van Judea. Zelfs in deze tijd zijn in vele delen der aarde mensen gemakkelijk te identificeren door hun streekaccent. Ook bestonden er eeuwen voordien al uitspraakverschillen onder de stammen van Israël. Een treffend voorbeeld hiervan vormden de Efraïmieten in Jefta’s dagen, die het wachtwoord „Sjibboleth” niet correct konden uitspreken. — Re 12:5, 6.
Jezus’ bediening in Galilea. Galilea was het toneel waar zich veel belangrijke gebeurtenissen tijdens Jezus’ aardse leven afspeelden. De Galilese steden Bethsaïda, Kana, Kapernaüm, Chorazin, Naïn en Nazareth, alsook de streken van Magadan, worden in verband met zijn activiteit specifiek vermeld (Mt 11:20-23; 15:39; Lu 4:16; 7:11; Jo 2:11; zie BETHSAÏDA). Het grootste gedeelte van zijn aardse leven bracht Jezus in de Galilese stad Nazareth door (Mt 2:21-23; Lu 2:51, 52). Op een bruiloftsfeest in Kana verrichtte hij zijn eerste wonder door water in de beste wijn te veranderen (Jo 2:1-11). Nadat Johannes de Doper was gevangengenomen, trok Jezus zich van Judea naar Galilea terug en begon hij te verkondigen: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 4:12-17). Terwijl Jezus door heel Galilea reisde, onderwees hij in de diverse synagogen. In de loop van de tijd kwam hij in zijn eigen stad, Nazareth, waar hij op de sabbatdag uit Jesaja hoofdstuk 61 zijn opdracht voorlas. De aanwezigen in de synagoge hadden weliswaar eerst een goede indruk, maar toen Jezus hen met de Israëlieten uit de dagen van de profeten Elia en Elisa vergeleek, werden zij woedend en wilden hem doden. — Lu 4:14-30.
Daarna ging Jezus naar Kapernaüm, „een stad van Galilea”, en vestigde zich daar. Het was klaarblijkelijk in de nabijheid van Kapernaüm dat hij Lu 4:31; Mt 4:13-22). Vergezeld door deze vier discipelen begaf Jezus zich op een grote predikingstocht door Galilea. Terwijl Jezus zo onderwees en krachtige werken verrichtte, nodigde hij Mattheüs uit om zijn belastingkantoor in Kapernaüm te verlaten en hem te volgen (Mt 4:23-25; 9:1-9). Later koos hij op een berg in de nabijheid van Kapernaüm de twaalf apostelen uit. Allen, mogelijk met uitzondering van Judas Iskariot, waren Galileeërs. Jezus hield de Bergrede eveneens in de nabijheid van Kapernaüm (Lu 6:12-49; 7:1). In de Galilese stad Naïn wekte hij de enige zoon van een weduwe uit de dood op (Lu 7:11-17). Op een latere predikingstocht bezocht Jezus Nazareth nogmaals, maar hij werd wederom verworpen (Mt 13:54-58). Omstreeks de tijd van het Pascha in 32 G.T. — waarschijnlijk tijdens zijn laatste grondige bewerking van het Galilese gebied — werden in Kapernaüm vele discipelen door Jezus’ woorden over ’het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed’ tot struikelen gebracht, zodat zij de Zoon van God de rug toekeerden. — Jo 6:22-71.
Andreas, Petrus, Jakobus en Johannes riep om vissers van mensen te worden (Hoewel de synoptische Evangeliën hoofdzakelijk over Jezus’ bediening in Galilea handelen, zag de Zoon van God Judea niet over het hoofd, zoals sommigen ten onrechte hebben geconcludeerd. Het is opmerkenswaard dat de belangstelling die de Galileeërs aanvankelijk voor Jezus toonden, was opgewekt door de werken die zij hem in Jeruzalem hadden zien verrichten (Jo 4:45). Maar waarschijnlijk wordt Jezus’ activiteit in Galilea uitvoeriger beschreven omdat de Galileeërs gunstiger reageerden dan de Judeeërs. Dit wordt bevestigd door het feit dat de discipelen die als eersten Gods heilige geest ontvingen, Galileeërs waren, zo’n 120 in getal (Han 1:15; 2:1-7). De invloed van de joodse religieuze leiders was waarschijnlijk onder de Galileeërs niet zo sterk als onder de Judeeërs. (Vgl. Lu 11:52; Jo 7:47-52; 12:42, 43.) Sommigen veronderstellen dat de schare die luidkeels Jezus’ dood eiste, voornamelijk uit Judeeërs bestond (Mt 27:20-23), terwijl degenen die voordien Jezus als koning hadden toegejuicht, misschien voornamelijk Galileeërs waren (Mt 21:6-11). De aanwezigheid van veel Galileeërs en andere niet-Judeeërs gedurende de paschatijd kan er ook toe hebben bijgedragen dat de leiders van Jeruzalem Jezus niet op klaarlichte dag grepen omdat zij bang waren ’dat er opschudding zou ontstaan’. — Mt 26:3-5.