Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gaven van God

Gaven van God

De gaven die God aan mensen schenkt, zijn een uiting van zijn onverdiende goedheid. Reeds het woord cha·riʹsma (lett.: genadegave; goedgunstige gave), dat in de christelijke Griekse Geschriften zeventienmaal voorkomt, duidt op een gave die van „onverdiende goedheid” (chaʹris) van Gods zijde getuigt (Ro 6:23, vtn.; 1Kor 12:4; 2Ti 1:6; 1Pe 4:10). Het is derhalve alleen maar juist dat de van Jehovah ontvangen gaven gebruikt worden tot nut van medemensen en tot heerlijkheid van God, de Gever (1Pe 4:10, 11). Deze gaven zijn niet voor zelfzuchtig gebruik bestemd. Aangezien men „om niet ontvangen” heeft, is men ook verplicht ’om niet te geven’. — Mt 10:8.

„Elke goede gave en elk volmaakt geschenk komt van boven” (Jak 1:17). Jehovah is een edelmoedige Gever, die zowel de rechtvaardigen als de goddelozen laat profiteren van de zonneschijn en de regen. Ja, hij „[geeft] aan allen leven en adem en alle dingen”. Gods gaven, ook eten en drinken en het goede dat men van zijn harde werk ziet, zijn tot vreugde van de mens (Mt 5:45; Han 17:24, 25; Pr 3:12, 13; 5:19; 1Ti 6:17). Zowel de ongehuwde als de gehuwde staat zijn gaven van God, waarin men zich binnen het raam van Gods vereisten dient te verheugen. Aangezien de ongehuwde persoon vrijer is om zich zonder afleiding aan Jehovah’s dienst te wijden, is de ongehuwde staat de beste van de beide gaven. — Sp 18:22; Mt 19:11, 12; 1Kor 7:7, 17, 32-38; Heb 13:4.

Gods gave door middel van Jezus’ slachtoffer. Dat Jehovah in zijn onverdiende goedheid zijn Zoon als loskoopoffer gaf, is een zeer kostbare gave, en degenen die geloof oefenen in het offer van Jezus Christus kunnen daardoor de gave van eeuwig leven verkrijgen (Ro 6:23; Jo 3:16). Gods „onbeschrijflijke vrije gave” omvat klaarblijkelijk alle liefde en goedheid die God zijn volk door bemiddeling van Jezus Christus betoont. — 2Kor 9:15; vgl. Ro 5:15-17.

Heilige geest. God schenkt zijn geest als een gave aan zijn volk en stelt hen aldus in staat de verderfelijke werken van het vlees te vermijden en in plaats daarvan de vrucht van de geest voort te brengen, namelijk liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing (Han 2:38; Ro 8:2-10; Ga 5:16-25). Jehovah’s geest is een betrouwbare gids en verleent kracht die datgene wat normaal is te boven gaat, waardoor de christen geholpen wordt zich van zijn door God geschonken toewijzingen te kwijten, ongeacht welke druk er op hem wordt uitgeoefend (Jo 16:13; 2Kor 4:7-10). Jezus verzekerde zijn discipelen dat Gods geest hun alle dingen zou leren, de dingen die hij hun had geleerd, in hun herinnering zou terugbrengen en hen zou helpen zich zelfs voor regeerders te verdedigen. — Jo 14:26; Mr 13:9-11.

Wijsheid en kennis. Ware wijsheid en kennis zijn gaven van God. Jehovah nodigt zijn dienstknechten zelfs uit te bidden om wijsheid en kennis, zoals Salomo dit deed (Jak 1:5; 2Kr 1:8-12). Niettemin vereist het verwerven van kennis dat men zich inspant om te bestuderen wat God door de gave van zijn Woord beschikbaar heeft gesteld (Sp 2:1-6; 2Ti 2:15; 3:15). Maar een studie van Gods Woord op zich vormt nog geen waarborg dat iemand de gaven van kennis en wijsheid ontvangt. Ware kennis en wijsheid zijn alleen beschikbaar door bemiddeling van Jezus Christus en met behulp van Gods geest. — 1Kor 2:10-16; Kol 2:3.

Goddelijke wijsheid dient tot bescherming en verschaft ons leiding op de weg des levens (Pr 7:12; Sp 4:5-7). De wijsheid die van God afkomstig is, verschilt duidelijk van wereldse wijsheid, die van Jehovah’s standpunt uit bezien dwaasheid is en bovendien schadelijk is omdat ze God buiten beschouwing laat (1Kor 1:18-21). „Maar de wijsheid van boven is allereerst zuiver, vervolgens vredelievend, redelijk, bereid tot gehoorzamen, vol van barmhartigheid en goede vruchten, geen partijdig onderscheid makend, niet huichelachtig.” — Jak 3:17.

Nauwkeurige kennis van Jehovah’s wil helpt degene die ze verwerft, zich „van de belangrijker dingen [te] vergewissen”, anderen niet tot struikelen te brengen en te „wandelen op een wijze die Jehovah waardig is, ten einde hem volledig te behagen” (Fil 1:9-11; Kol 1:9, 10). Bovendien is kennis een van de dingen die een christen helpen actief en produktief in zijn dienst voor God te zijn (2Pe 1:5-8). Bij deze gave van God is meer betrokken dan louter feitenkennis. Ook het begrip van die feiten alsmede het vermogen ze te gebruiken om „een ieder een antwoord . . . te geven”, is daarbij inbegrepen. — Kol 4:6.

Gaven van dienst en „gaven in mensen”. Diensttoewijzingen in Gods aardse regeling zijn in werkelijkheid gaven van Jehovah (Nu 18:7; Ro 12:6-8; Ef 3:2, 7). Degenen die door Gods onverdiende goedheid met diensttoewijzingen zijn begunstigd, worden ook „gaven in mensen” genoemd, en Jezus Christus, die Gods vertegenwoordiger en het hoofd van de gemeente is, heeft hen aan de gemeente gegeven opdat de afzonderlijke leden opgebouwd kunnen worden en tot rijpheid kunnen geraken (Ef 4:8, 11, 12). Opdat degene die een gave heeft, zijn verantwoordelijkheid getrouw tot zegen van anderen kan nakomen, moet hij die gave blijven aankweken en mag hij ze nooit veronachtzamen (1Ti 4:14; 2Ti 1:6). Met de hulp van Jehovah kan iedereen die vastberaden krachtsinspanningen in het werk stelt om volledig gebruik te maken van zijn capaciteiten en die vastbesloten is eventuele hinderpalen uit de weg te ruimen, de bekwaamheid ontwikkelen om elke door God toegewezen dienst te verrichten. — Fil 4:13.

Gaven van de geest. In de 1ste eeuw G.T. ging de doop met heilige geest vergezeld van wonderbare gaven. Deze dienden als tekenen dat God niet langer de joodse gemeente voor zijn dienst gebruikte, maar dat zijn goedkeuring nu op de door zijn Zoon gestichte christelijke gemeente rustte (Heb 2:2-4). Met Pinksteren ging de uitstorting van de heilige geest vergezeld van wonderbare gaven, en in alle daarna in de Schrift vermelde voorvallen waarbij de wonderbare gaven van de geest werden overgedragen, geschiedde dit in het bijzijn van ten minste een van de twaalf apostelen of van Paulus, die rechtstreeks door Jezus gekozen was (Han 2:1, 4, 14; 8:9-20; 10:44-46; 19:6). Kennelijk kwam er met de dood van de apostelen een eind aan het overdragen van de gaven van de geest, en de wonderbare gaven van de geest hielden volledig op toen degenen die deze gaven hadden ontvangen, van het aardse toneel verdwenen.

Het verrichten van schijnbaar wonderbare werken is op zich nog geen bewijs dat iemand in opdracht van God handelt; ook is het onvermogen van Gods dienstknechten om met behulp van Gods geest wonderen te verrichten, geen reden om eraan te twijfelen dat zij Gods werktuigen zijn (Mt 7:21-23). In de 1ste eeuw kon niet iedere christen krachtige werken verrichten, genezen, in talen of tongen spreken en vertalen. Paulus en ongetwijfeld ook enkele anderen bezaten door Gods onverdiende goedheid een aantal van deze gaven van de geest. Deze wonderbare gaven kenmerkten echter het beginstadium van de christelijke gemeente en zouden, zoals was voorzegd, ophouden. Jezus zelf gaf trouwens te kennen dat zijn volgelingen niet aan het verrichten van krachtige werken herkend zouden worden, maar aan de liefde die onder hen zou heersen. — 1Kor 12:29, 30; 13:2, 8-13; Jo 13:35.

Paulus somt negen verschillende manifestaties of werkingen van de geest op: (1) spraak van wijsheid, (2) spraak van kennis, (3) geloof, (4) gaven van gezondmakingen, (5) krachtige werken, (6) het profeteren, (7) het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken, (8) verschillende tongen of talen en (9) het uitleggen van talen. Al deze gaven van de geest dienden een nuttig doel; ze droegen niet alleen tot de numerieke groei van de gemeente bij, maar dienden ook tot haar geestelijke opbouw. — 1Kor 12:7-11; 14:24-26.

„Spraak van wijsheid”. Hoewel wijsheid verworven kan worden door studie, toepassing van het geleerde en ervaring, was de hier genoemde „spraak van wijsheid” blijkbaar een wonderbaar vermogen om kennis met succes toe te passen bij het oplossen van problemen in de gemeente (1Kor 12:8). „Overeenkomstig de hem gegeven wijsheid” schreef Paulus brieven die deel zijn gaan uitmaken van Gods geïnspireerde Woord (2Pe 3:15, 16). Deze gave schijnt ook aan de dag te zijn getreden in het vermogen dat afzonderlijke personen hadden om een verdediging te voeren waar tegenstanders niet tegen opgewassen waren of niets tegen in wisten te brengen. — Han 6:9, 10.

„Spraak van kennis” en „geloof”. In de eerste-eeuwse christelijke gemeente hadden allen een fundamentele kennis omtrent Jehovah en zijn Zoon alsook omtrent Gods wil en zijn vereisten voor leven. Derhalve was „spraak van kennis” iets wat uitsteeg boven de kennis die christenen in het algemeen bezaten; het was wonderbare kennis. Evenzo was „geloof” als gave van de geest klaarblijkelijk een wonderbaar geloof, dat iemand hielp met bergen te vergelijken obstakels te overwinnen die anders zijn dienst voor God zouden belemmeren. — 1Kor 12:8, 9; 13:2.

„Gezondmakingen”. De gave van gezondmaking manifesteerde zich in het vermogen ziekten volledig te genezen, ongeacht de aard van de aandoening (Han 5:15, 16; 9:33, 34; 28:8, 9). Vóór Pinksteren hadden Jezus en zijn discipelen mensen gezond gemaakt. Hoewel sommigen die genezen werden heel duidelijk van geloof blijk gaven, werd van de zieke niet vereist dat hij, om genezen te worden, beleed geloof te hebben. (Vgl. Jo 5:5-9, 13.) Bij één gelegenheid schreef Jezus het onvermogen van zijn discipelen om een lijder aan vallende ziekte te genezen niet toe aan te weinig geloof van de zijde van degene die genezing voor zijn zoon zocht, maar aan de kleingelovigheid van zijn discipelen (Mt 17:14-16, 18-20). Niet eenmaal wordt in de Schrift een geval vermeld waarin Jezus of zijn apostelen niet in staat waren anderen gezond te maken omdat degenen die genezing zochten, in geloof te kort schoten. Bovendien gaf de apostel Paulus, in plaats van de gave van gezondmaking aan te wenden om Timotheüs van zijn maagklachten te genezen of diens veelvuldige ziektegevallen toe te schrijven aan een gebrek aan geloof, Timotheüs de raad ter wille van zijn maag wat wijn te gebruiken. — 1Ti 5:23; zie GELOOF; GEZONDMAKING.

„Krachtige werken”. Tot deze krachtige werken behoorden het opwekken van doden, het uitwerpen van demonen en zelfs het met blindheid slaan van tegenstanders (1Kor 12:10). De manifestatie van zulke krachtige werken had tot gevolg dat er gelovigen aan de gemeente werden toegevoegd. — Han 9:40, 42; 13:8-12; 19:11, 12, 20.

„Het profeteren”. Het profeteren was een grotere gave dan het spreken in tongen of talen, daar het tot opbouw van de gemeente diende. Bovendien werden ongelovigen daardoor geholpen in te zien dat God zich werkelijk in het midden van de christenen bevond (1Kor 14:3-5, 24, 25). Allen in de christelijke gemeente spraken over de vervulling van de in Gods Woord opgetekende profetieën (Han 2:17, 18). Diegenen echter die de wonderbare gave van het profeteren hadden, konden toekomstige gebeurtenissen voorzeggen, zoals Agabus dit deed. — Han 11:27, 28; zie PROFEET (Profeten in de christelijke Griekse Geschriften); PROFETIE.

„Het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken”. Het onderscheiden van geïnspireerde uitspraken betrof klaarblijkelijk het vermogen om te onderscheiden of een geïnspireerde uiting al dan niet uit God voortsproot (1Kor 12:10). Deze gave behoedde degene die ze bezat ervoor misleid en van de waarheid afgebracht te worden, en beschermde de gemeente tegen valse profeten. — 1Jo 4:1; vgl. 2Kor 11:3, 4.

„Het spreken in talen”. De uitstorting van Gods geest met Pinksteren 33 G.T. ging gepaard met de wonderbare gave van het spreken in tongen of talen. De ongeveer 120 discipelen die in een bovenvertrek (misschien in de buurt van de tempel) bijeenwaren, konden daardoor over „de grote daden van God” spreken in de talen van de joden en proselieten die van verre plaatsen naar Jeruzalem waren gekomen om het feest te vieren. Deze vervulling van Joëls profetie bewees dat God zich van de nieuwe christelijke gemeente bediende en niet langer van de joodse gemeente. Om de vrije gave van de heilige geest te ontvangen, moesten de joden en proselieten berouw hebben en in Jezus’ naam worden gedoopt. — Han 1:13-15; 2:1-47.

De gave van het spreken in talen bleek de eerste-eeuwse christenen goed van pas te komen bij het prediken tot anderstaligen. Het was feitelijk een teken voor ongelovigen. Toen Paulus aan de christelijke gemeente in Korinthe schreef, gaf hij echter de aanwijzing dat zij op hun bijeenkomsten niet allen in talen dienden te spreken, daar anders vreemden en ongelovigen die binnenkwamen en niets verstonden, tot de conclusie zouden komen dat zij waanzinnig waren. Hij deed ook de aanbeveling: „Indien iemand in een taal spreekt, laat het dan tot twee of hoogstens drie beperkt zijn, en ieder op zijn beurt.” Indien er echter geen vertaler was, dan moest degene die in een taal sprak, zwijgen in de gemeente en tot zichzelf en tot God spreken (1Kor 14:22-33). Als er niet vertaald werd, zou zijn spreken in talen niet tot opbouw van anderen zijn, want niemand zou naar zijn woorden luisteren omdat ze betekenisloos zouden zijn voor degenen die ze niet konden verstaan. — 1Kor 14:2, 4.

Als degene die in een taal sprak, het gesprokene niet kon vertalen, dan begreep hij zelf niet wat hij zei, en anderen die onbekend waren met die tong of taal, begrepen het evenmin. Daarom moedigde Paulus degenen die de gave van het spreken in talen hadden, ertoe aan te bidden dat zij het gesprokene ook mochten vertalen om aldus alle toehoorders op te bouwen. Dit alles laat zonder meer zien waarom Paulus onder inspiratie het spreken in talen tot de minder belangrijke gaven rekende en erop wees dat hij in een gemeente liever vijf woorden met zijn verstand zou spreken dan 10.000 in een taal. — 1Kor 14:11, 13-19.

„Het uitleggen van talen”. De gave van het uitleggen van talen bestond daarin dat iemand een hem onbekende taal kon vertalen (1Kor 12:10). Door deze gave kwam de gave van het spreken in talen pas werkelijk tot haar recht, aangezien door het horen van de vertaling de hele gemeente opgebouwd zou worden. — 1Kor 14:5.

Andere werkingen van de geest. Toen Paulus in verband met de plaats die door de individuele gezalfden in het lichaam van Christus wordt ingenomen, over enkele van de werkingen van de geest sprak, zei hij: „God heeft de respectieve personen in de gemeente geplaatst: ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren; voorts krachtige werken, dan gaven van gezondmakingen, diensten voor hulpbetoon, bekwaamheden om leiding te geven, verschillende talen” (1Kor 12:27, 28). Tot de „diensten voor hulpbetoon” behoorden vermoedelijk de georganiseerde regelingen voor de materiële ondersteuning van behoeftige broeders, zoals bijvoorbeeld het uitdelen van voedsel aan behoeftige weduwen, waarvoor in de gemeente Jeruzalem zeven mannen, „vol van geest en wijsheid”, werden aangesteld (Han 6:1-6). „Bekwaamheden om leiding te geven” waren nodig teneinde Jezus’ opdracht om discipelen te maken, ten uitvoer te brengen (Mt 28:19, 20). Het zendingswerk, alsook het oprichten van nieuwe gemeenten en vervolgens het dirigeren van de activiteiten van deze gemeenten, vereiste bekwame leiding. In dit verband is het opmerkenswaard dat Paulus zich met betrekking tot zijn aandeel aan Gods bouwprogramma „een wijs bestuurder van werken” noemt. — 1Kor 3:10.

De gaven van de geest onder controle houden. Naar het schijnt konden degenen die de gaven van de geest hadden, deze alleen gebruiken wanneer Jehovah’s geest ten aanzien van hen werkzaam werd. In Cesarea bijvoorbeeld was het, hoewel Paulus in het huis van Filippus verbleef, die „vier dochters, maagden, [had] die profeteerden”, niet een van deze dochters maar Agabus, een profeet die uit Judea gekomen was, die Paulus’ gevangenneming voorzei (Han 21:8-11). Op een bijeenkomst van de gemeente kon het voorkomen dat een profeet een openbaring ontving terwijl een andere profeet nog sprak; maar degenen die de gaven van de geest hadden, konden deze gaven ook onder controle houden wanneer Gods geest over hen kwam, dat wil zeggen, zij konden zich ervan weerhouden te spreken totdat de gelegenheid zich daartoe voordeed. Zodoende kon in de gemeente het profeteren, het spreken in tongen of talen en het vertalen op een ordelijke wijze geschieden, tot opbouw van allen. — 1Kor 14:26-33.