Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gazelle

Gazelle

[Hebr.: tseviʹ; tsevi·jahʹ (wijfjesgazelle); tsa·vahʼʹ; tseva·ʼahʹ (wijfjesgazelle); Gr.: dorʹkas].

Een snelvoetige en sierlijke, kleine antilopesoort. De oude Hebreeën kenden waarschijnlijk de Gazella dorcas, die men in Arabië, Egypte, Palestina en Syrië aantreft. Dit dier is ongeveer 1 m lang en heeft een schofthoogte van ongeveer 60 cm. Beide geslachten hebben liervormige, geringde horens, die wel 30 cm lang kunnen worden. Deze gazelle is over het algemeen licht reebruin gekleurd; donkere en lichte strepen tekenen het gezicht; de onderzijde en het achterdeel zijn wit. Het haar is kort en glad. Nog een gazellesoort waarmee de Israëlieten wellicht bekend zijn geweest, is de iets grotere, donkerder reebruine Gazella arabica. — AFB.: Deel 2, blz. 955.

In de Schrift wordt gezinspeeld op de snelvoetigheid van de gazelle, die tot de snelste zoogdieren behoort (Hgl 2:17; 8:14). De snelvoetigheid van Joabs broer Asaël en van zekere Gadieten werd vergeleken met de snelvoetigheid van de gazelle (2Sa 2:18; 1Kr 12:8). Volgens de voorzegging zou Babylons val zijn buitenlandse ondersteuners en aanhangers ertoe brengen als een gazelle naar hun respectieve landen te vluchten (Jes 13:14). Dit dier wordt ook aangehaald als een voorbeeld van snel handelen wanneer het erom gaat aan een strik te ontsnappen. — Sp 6:5.

In enkele van de levendige beschrijvingen die het Hooglied bevat, wordt de gazelle waarschijnlijk wegens haar schoonheid en bevalligheid genoemd (2:9; 4:5; 7:3). De gazelle wordt ook vermeld in de eed waaronder de Sulammitische de dochters van Jeruzalem stelde en waardoor zij hun in feite bij alles wat mooi en bevallig is, bezwoer. — Hgl 2:7; 3:5.

Volgens de bepalingen van de via Mozes gegeven Wet mocht de gazelle worden gegeten (De 12:15, 22; 14:4, 5; 15:22). Ze behoorde tot de dieren waarvan het vlees regelmatig op Salomo’s rijk gedekte tafel verscheen. — 1Kon 4:22, 23.