Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gebannene, Het

Gebannene, Het

In zijn bemoeienissen met de natie Israël verordende Jehovah God dat bepaalde voorwerpen, personen of zelfs hele steden onder een sacrale ban geplaatst moesten worden, waardoor ze van enig algemeen of profaan gebruik uitgesloten werden. Koehler en Baumgartner definiëren cheʹrem als een „voorwerp of persoon, gewijd (aan de vernietiging of aan cultisch gebruik en derhalve uitgesloten van profaan gebruik)”, en de causatieve werkwoordsvorm cha·ramʹ als „bannen (door verbanning . . . uit de gemeenschap en het leven sluiten, aan de vernietiging prijsgeven)” (Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 334). Zulke gebannen dingen werden derhalve als het ware taboe voor de Israëlieten. Het verwante Arabische woord heeft tot op heden een soortgelijke betekenis behouden. De Arabische moslims beschouwen het heilige gebied van Mekka en Medina als haram; en de harim van een sjeik is van oudsher verboden terrein voor iedereen behalve de meester van de harem of zijn eunuchen.

De sacrale ban werd voor het eerst in de wet van Mozes vermeld. In Exodus 22:20 lezen wij: „Wie aan andere goden slachtoffers brengt dan aan Jehovah alleen, dient aan de vernietiging te worden prijsgegeven [een vorm van cha·ramʹ].” Deze verordening werd onpartijdig op de Israëlieten zelf toegepast, zoals in het geval van de afgoderij die zij in Sittim bedreven en die de dood van zo’n 24.000 leden van de natie tot gevolg had (Nu 25:1-9). Wie een voorwerp bezat dat aan de vernietiging prijsgegeven was, kon zelf met zo’n ban geslagen worden. Zo waarschuwde God de Israëlieten betreffende de religieuze beelden van de natiën van Kanaän: „Gij moogt niet iets verfoeilijks [een beeld] in uw huis brengen en in feite net zo’n aan de vernietiging prijsgegeven voorwerp [cheʹrem] worden. Gij dient er een grondige afschuw van te hebben en het absoluut te verfoeien, want het is iets wat aan de vernietiging prijsgegeven is.” — De 7:25, 26.

De sacrale ban betekende niet altijd vernietiging. Voorwerpen, dieren en zelfs velden konden aan Jehovah worden gewijd en aldus heilige dingen voor sacraal gebruik door de priesterschap of in de tempeldienst worden. Personen echter die onder een sacrale ban kwamen, moesten zonder mankeren ter dood gebracht worden. Niets van het gebannene kon tegen ook maar enige prijs teruggekocht worden, zodat er een groot verschil bestond tussen iets wat gebannen was en iets wat anderszins geheiligd was. — Le 27:21, 28, 29; vgl. vs. 19, 27, 30, 31; Nu 18:14; Joz 6:18, 19, 24; Ez 44:29; Ezr 10:8.

De Kanaänieten. Tijdens de verovering van Kanaän vond de sacrale ban zijn meest uitgebreide toepassing. Voordat de Israëlieten officieel het land binnentrokken, toen de Kanaänitische koning van Arad hen in de Negeb aanviel, hechtte Jehovah zijn goedkeuring aan de gelofte van de Israëlieten om de steden van zijn koninkrijk aan de vernietiging prijs te geven (Nu 21:1-3). Vervolgens werden de koninkrijken van Sihon en Og, ten O van de Jordaan, nadat ze Israël hadden aangevallen, met de ban geslagen, wat tot gevolg had dat de bevolking van hun steden werd gedood en alleen de huisdieren en andere buit gespaard bleven (De 2:31-35; 3:1-7). Later, in de vlakten van Moab, vlak voordat de Israëlieten de Jordaan overtrokken, beklemtoonde Jehovah nogmaals de belangrijkheid van het beoefenen van de reine aanbidding en het vermijden van alle verderfelijke invloeden. Hij verordende dat zeven natiën in het Beloofde Land met de sacrale ban geslagen moesten worden en dat hun afgoden aanbiddende bevolking door de Israëlieten als Zijn scherprechters aan de vernietiging prijsgegeven moest worden (De 7:1-6, 16, 22-26). Alleen ver verwijderde steden, die niet tot die natiën behoorden, moest de keus gelaten worden vrede te zoeken; maar de natiën die door God waren aangewezen om aan de vernietiging te worden prijsgegeven, moesten geheel en al worden uitgeroeid, „opdat zij u niet leren doen naar al hun verfoeilijkheden, die zij voor hun goden hebben gedaan, en gij in werkelijkheid zondigt tegen Jehovah, uw God” (De 20:10-18). Indien er leden van die natiën gespaard zouden worden, zou dat er onvermijdelijk toe leiden dat de Israëlieten door hun valse religie besmet en bezoedeld werden. De uitroeiing van deze natiën kon ertoe dienen het leven van de Israëlieten zelf te behouden; maar, wat nog belangrijker was, de zuiverheid van de aanbidding van de Universele Soeverein, Jehovah God, zou erdoor bewaard blijven. Zouden familieleden of de toekomstige bewoners van een Israëlitische stad die in het Beloofde Land gebouwd zou worden, afval leren, dan moesten zij eveneens met deze ban geslagen worden. — De 13:6-17.

Ten W van de Jordaan was Jericho de eerste stad die aan de vernietiging werd prijsgegeven, waarbij niets werd gespaard behalve de voorwerpen van metaal, die bewaard moesten worden voor gebruik in het heiligdom. Rachab en haar familie werden wegens haar geloof niet met de ban geslagen. Ondanks Jozua’s krachtige waarschuwing dat de hele natie aan de vernietiging prijsgegeven zou kunnen worden indien niet strikt de hand aan de ban werd gehouden, nam Achan iets van het gebannene en maakte daardoor zichzelf tot ’iets wat aan de vernietiging was prijsgegeven’. Alleen door zijn dood werd voorkomen dat de hele natie door dezelfde ban getroffen werd. — Joz 6:17-19; 7:10-15, 24-26.

De Gibeonieten. Daarna werden tal van steden aan de vernietiging prijsgegeven (Joz 8:26, 27; 10:28-42; 11:11, 12). Over die steden zegt het verslag: „Er bleek geen stad te zijn die vrede sloot met de zonen van Israël, behalve de Hevieten die in Gibeon woonden. Alle andere namen zij door oorlog in. Want het bleek Jehovah’s weg te zijn hun hart verstokt te laten worden, zodat zij Israël de oorlog zouden verklaren, opdat hij hen aan de vernietiging zou kunnen prijsgeven, zodat zij niet voor een gunstige bejegening in aanmerking zouden komen, maar opdat hij hen zou kunnen verdelgen, juist zoals Jehovah Mozes geboden had.” — Joz 11:19, 20.

Een Assyrisch fiasco. De Assyriër Sanherib snoefde dat geen enkele god de natiën had weten te redden die door zijn voorvaders aan de vernietiging waren prijsgegeven (2Kr 32:14). De valse goden van Assyrië waren echter niet bij machte zo’n ban aan Jeruzalem te voltrekken, en de ware God Jehovah bewerkte dat Sanherib zijn dreigement niet kon volvoeren. Niettemin werd het land Juda zelf, wegens de verstoktheid en opstandigheid van het volk, uiteindelijk een land dat door God aan de vernietiging werd prijsgegeven; het werd door Nebukadnezar verwoest (Jer 25:1-11; Jes 43:28). Naderhand was het de beurt van Babylon om in de volste betekenis van het woord aan de vernietiging te worden prijsgegeven. — Jer 50:21-27; 51:1-3; vgl. Opb 18:2-8.

Andere vermeldingen. Nadat Israël zich in het land had gevestigd, werden de Israëlieten die in Jabes-Gilead woonden met de ban geslagen omdat zij hadden nagelaten hun steun te geven aan een gezamenlijke strafexpeditie die tegen de stam Benjamin werd ondernomen wegens hun goddeloosheid (Re 21:8-12). Koning Saul bleef in gebreke de bepalingen van een ban waarmee Amalek en zijn koning waren geslagen, geheel en al ten uitvoer te brengen, onder het voorwendsel dat wat in leven was gelaten, aan Jehovah geofferd zou worden. Hem werd gezegd dat ’gehoorzamen beter is dan een slachtoffer’ en dat het koningschap nu aan een ander gegeven zou worden (1Sa 15:1-23). Koning Achab maakte zich schuldig aan een soortgelijke overtreding met betrekking tot de Syriër Ben-Hadad II (1Kon 20:42). De bewoners van het gebergte Seïr werden door de Ammonieten en de Moabieten aan de vernietiging prijsgegeven. — 2Kr 20:22, 23.

De sacrale ban speelt ook een belangrijke rol in een aantal profetieën. Maleachi 4:5, 6 voorzegt het werk van „de profeet Elia vóór de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah”, opdat Jehovah niet ’kome en de aarde werkelijk slaat door haar aan de vernietiging prijs te geven’. (Vgl. Mt 24:21, 22.) Daniël 11:44 beschrijft hoe de symbolische „koning van het noorden” in grote woede uittrekt „ten einde te verdelgen en velen aan de vernietiging prijs te geven”. Van Jehovah wordt gezegd dat hij wegens zijn verontwaardiging „alle natiën” aan de vernietiging zal prijsgeven (Jes 34:2; vgl. Opb 19:15-21). Van de zegevierende „dochter van Sion” wordt gezegd dat zij door een ban de onrechtvaardige winst en het vermogen van de vijandelijke volken aan „de ware Heer van de gehele aarde” zal wijden (Mi 4:13). Er wordt voorzegd dat het van al zijn vijanden bevrijde Jeruzalem bewoond zal worden en dat er voortaan „geen enkele verbanning tot de vernietiging meer [zal] plaatsvinden”. — Za 14:11; vgl. Opb 22:3.

Al deze schriftplaatsen dienen om kracht bij te zetten aan de goddelijke uitspraak in Deuteronomium 7:9, 10: „En gij weet heel goed dat Jehovah, uw God, de ware God is, de getrouwe God, die het verbond en de liefderijke goedheid in acht neemt in het geval van hen die hem liefhebben en hen die zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten, maar die het degene die hem haat, in diens aangezicht vergeldt door hem te verdelgen. Hij zal niet aarzelen tegenover degene die hem haat; hij zal het hem in zijn aangezicht vergelden.” Gods Zoon, die zijn leven als losprijs heeft gegeven, verklaarde: „Hij die geloof oefent in de Zoon, heeft eeuwig leven; hij die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de gramschap Gods blijft op hem” (Jo 3:36). De vervloekte „bokken” uit de profetische gelijkenis in Mattheüs 25:31-46 zijn onmiskenbaar zulke personen op wie de gramschap van God blijft en die daarom aan de eeuwige vernietiging worden prijsgegeven.

In de Griekse Septuaginta wordt het woord cheʹrem over het algemeen vertaald met het Griekse woord a·naʹthe·ma. — Zie GELOFTE; VERVLOEKING, VLOEK.