Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gebed

Gebed

Het eerbiedig aanroepen van de ware God of van valse goden. Louter spreken tot God is niet noodzakelijkerwijs een gebed, zoals blijkt uit het oordeel in Eden en het geval van Kaïn (Ge 3:8-13; 4:9-14). Bij gebed is toewijding betrokken, alsook vertrouwen, respect en een gevoel van afhankelijkheid jegens degene tot wie het gebed wordt gericht. In de verschillende Hebreeuwse en Griekse woorden die betrekking hebben op gebed, ligt de gedachte opgesloten van vragen, verzoeken, een smeekbede of smeking richten tot, met aandrang, ernstig of dringend verzoeken, smeken, gunst afsmeken, zoeken, navraag doen, alsook loven, danken en zegenen.

Men kan natuurlijk ook smeekbeden en smekingen tot mensen richten, en soms worden de overeenkomstige woorden in de oorspronkelijke talen zo gebruikt (Ge 44:18; 50:17; Han 25:11), maar „gebed”, in religieuze zin gebezigd, kan niet op zulke gevallen worden toegepast. Iemand kan een ander „dringend verzoeken” of „smeken” iets te doen, maar hij zou de desbetreffende persoon daarbij niet als zijn God beschouwen. Hij zou zo iemand bijvoorbeeld niet in stilte smeken of zich tot hem wenden wanneer hij niet zichtbaar aanwezig zou zijn, zoals men dat in gebed tot God doet.

De „Hoorder van het gebed”. Uit het hele bijbelse verslag blijkt dat gebeden alleen tot Jehovah gericht dienen te worden (Ps 5:1, 2; Mt 6:9), dat hij de „Hoorder van het gebed” is (Ps 65:2; 66:19) en dat hij de macht heeft om iets te doen voor degenen die tot hem bidden (Mr 11:24; Ef 3:20). Wie tot valse goden en hun afgodsbeelden bidt, wordt als dwaas aan de kaak gesteld, want afgodsbeelden kunnen noch horen noch handelen, en de goden die ze vertegenwoordigen, zijn het niet waard met de ware God vergeleken te worden (Re 10:11-16; Ps 115:4, 6; Jes 45:20; 46:1, 2, 6, 7). De op de berg Karmel gehouden krachtmeting tussen Baäl en Jehovah, die moest aantonen wie de ware God was, bewees duidelijk hoe dwaas het is tot valse godheden te bidden. — 1Kon 18:21-39; vgl. Re 6:28-32.

Hoewel sommigen beweren dat het passend is gebeden ook tot anderen te richten, bijvoorbeeld tot Gods Zoon, spreken de feiten dit uitdrukkelijk tegen. Er hebben zich weliswaar enkele zeldzame gevallen voorgedaan waarbij er woorden tot Jezus Christus in de hemel werden gericht. Stefanus deed vlak voordat hij stierf, een dringend verzoek aan Jezus en zei: „Heer Jezus, ontvang mijn geest” (Han 7:59). De context laat echter duidelijk zien dat de omstandigheden deze uitzonderlijke smeekbede tot Jezus rechtvaardigden. Stefanus had zojuist in een visioen Jezus gezien, „staande aan Gods rechterhand”, en klaarblijkelijk reagerend alsof hij zich in de persoonlijke tegenwoordigheid van Jezus bevond, voelde hij zich vrij om zijn dringende verzoek tot degene te richten die hij als het hoofd van de christelijke gemeente erkende (Han 7:55, 56; Kol 1:18). Insgelijks zegt de apostel Johannes aan het slot van de Openbaring: „Amen! Kom, Heer Jezus” (Opb 22:20). Maar ook hier laat de context zien dat Johannes in een visioen (Opb 1:10; 4:1, 2) Jezus over zijn toekomstige komst had horen spreken, en derhalve bracht Johannes met bovenstaande woorden zijn verlangen naar deze komst tot uitdrukking (Opb 22:16, 20). In beide gevallen, zowel dat van Stefanus als dat van Johannes, verschilt de situatie weinig van het voorval waarbij Johannes in dit Openbaringvisioen met een persoon in de hemel sprak (Opb 7:13, 14; vgl. Han 22:6-22). Uit niets blijkt dat Christus’ discipelen zich onder andere omstandigheden zo tot Jezus richtten na zijn hemelvaart. De apostel Paulus schreef dan ook: „Laat in alles door gebed en smeking te zamen met dankzegging uw smeekbeden bij God bekend worden.” — Fil 4:6.

Het artikel NADEREN TOT GOD wijdt een beschouwing aan de positie die Christus Jezus inneemt als degene door bemiddeling van wie gebeden worden opgezonden. Door het bloed van Jezus, dat hij als offer aan God heeft gebracht, hebben wij „vrijmoedigheid . . . betreffende de weg die toegang verleent tot de heilige plaats”, dat wil zeggen, de vrijmoedigheid om door middel van gebed in Gods tegenwoordigheid te komen en hem „met een waarachtig hart . . ., in de volle verzekerdheid van het geloof,” te naderen (Heb 10:19-22). Jezus Christus is daarom de ene en enige „weg” om met God verzoend te worden; alleen door bemiddeling van hem kan men in gebed tot God naderen. — Jo 14:6; 15:16; 16:23, 24; 1Kor 1:2; Ef 2:18; zie JEZUS CHRISTUS (Zijn belangrijke rol in Gods voornemen).

Wiens gebeden God hoort. Mensen „van alle vlees” kunnen tot de „Hoorder van het gebed”, Jehovah God, komen (Ps 65:2; Han 15:17). Zelfs gedurende de tijd dat Israël Gods „persoonlijke eigendom”, zijn verbondsvolk, was, konden buitenlanders Jehovah in gebed naderen door Israël als Gods werktuig en de tempel in Jeruzalem als de door hem gekozen offerplaats te erkennen (De 9:29; 2Kr 6:32, 33; vgl. Jes 19:22). Later werd door de dood van Christus het onderscheid tussen joden en heidenen of niet-joden voor altijd uit de weg geruimd (Ef 2:11-16). In het huis van de Italiaan Cornelius erkende Petrus dat „God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar voor hem” (Han 10:34, 35). De doorslaggevende factor is derhalve het hart van de betrokkene en datgene waartoe zijn hart hem aanzet (Ps 119:145; Klg 3:41). Wie Gods geboden onderhoudt en ’de dingen doet die in zijn ogen welgevallig zijn’, heeft de verzekering dat God hem een horend „oor” schenkt. — 1Jo 3:22; Ps 10:17; Sp 15:8; 1Pe 3:12.

Anderzijds vinden degenen die Gods Woord en zijn wet minachten, bloed vergieten en andere slechte dingen bedrijven, geen gunstig gehoor bij God; hun gebeden zijn voor hem iets „verfoeilijks” (Sp 15:29; 28:9; Jes 1:15; Mi 3:4). Het gebed van zulke personen kan zelfs „tot zonde” worden (Ps 109:3-7). Koning Saul verloor door zijn aanmatigende en opstandige handelwijze Gods gunst, en „alhoewel Saul Jehovah placht te raadplegen, antwoordde Jehovah hem nimmer, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten” (1Sa 28:6). Jezus zei dat huichelaars, die door hun gebeden de aandacht op hun vroomheid wilden vestigen, „hun beloning reeds ten volle” ontvingen — van mensen evenwel, niet van God (Mt 6:5). De zo vroom schijnende Farizeeën zeiden lange gebeden op en gingen prat op hun hoge moraal, maar werden wegens hun huichelarij door God veroordeeld (Mr 12:40; Lu 18:10-14). Hoewel zij God met hun lippen naderden, was hun hart ver van hem en zijn Woord der waarheid verwijderd. — Mt 15:3-9; vgl. Jes 58:1-9.

Wie tot God bidt, moet geloven dat hij bestaat en „de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Heb 11:6). Hij moet „in de volle verzekerdheid van het geloof” naderen (Heb 10:22, 38, 39). Het is heel belangrijk zijn eigen zondigheid te erkennen, en wanneer iemand ernstige zonden begaan heeft, moet hij ’het aangezicht van Jehovah vermurwen’ (1Sa 13:12; Da 9:13) door eerst zijn eigen hart in oprecht berouw, nederigheid en wroeging ’week te maken’ (2Kr 34:26-28; Ps 51:16, 17; 119:58). Dan zal God zich wellicht door de desbetreffende persoon laten verbidden, hem vergeving schenken en hem een welwillend oor lenen (2Kon 13:4; 2Kr 7:13, 14; 33:10-13; Jak 4:8-10); hij zal niet langer het gevoel hebben dat God ’de toegang tot zichzelf versperd heeft met een wolkgevaarte, opdat het gebed niet kan doordringen’ (Klg 3:40-44). Hoewel iemand er misschien niet volledig van uitgesloten is bij God gehoor te vinden, kunnen zijn gebeden „verhinderd” worden als hij zich niet aan Gods raad houdt (1Pe 3:7). Wie God om vergeving vraagt, moet ook bereid zijn anderen te vergeven. — Mt 6:14, 15; Mr 11:25; Lu 11:4.

Wat zijn aangelegenheden waar men terecht om kan bidden?

Gebeden omvatten over het algemeen zondebelijdenis (2Kr 30:22), smeekbeden of verzoeken (Heb 5:7), lofprijzingen en dankzeggingen (Ps 34:1; 92:1), alsook geloften (1Sa 1:11; Pr 5:2-6). Het gebed dat Jezus zijn discipelen leerde, diende kennelijk slechts als model, want noch Jezus noch zijn discipelen hielden zich in latere gebeden star aan de specifieke bewoordingen van zijn Modelgebed (Mt 6:9-13). Dit gebed concentreert zich eerst op de kwestie die van het grootste belang is, de heiliging van Jehovah’s naam, die door de opstand in Eden ontheiligd begon te worden, en het verzoek om de verwezenlijking van Gods wil door middel van het beloofde Koninkrijk, de regering in handen van het beloofde Zaad, de Messias (Ge 3:15; zie JEHOVAH [Rechtvaardiging van zijn soevereiniteit en heiliging van zijn naam]). Zo’n gebed vereist dat degene die bidt, in de strijdvraag inzake Jehovah’s soevereiniteit onmiskenbaar aan Gods zijde staat.

Uit Jezus’ gelijkenis in Lukas 19:11-27 blijkt wat met de ’komst van het Koninkrijk’ wordt bedoeld — namelijk dat het komt om het oordeel te voltrekken, alle tegenstanders te vernietigen en degenen die op het Koninkrijk hopen, te bevrijden en te belonen. (Vgl. Opb 16:14-16; 19:11-21.) Het daaropvolgende verzoek: „Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, zo ook op aarde”, heeft derhalve niet in eerste instantie betrekking op het feit dat mensen Gods wil doen, maar veeleer op het feit dat God zelf handelend optreedt om zijn wil met betrekking tot de aarde en haar bewoners ten uitvoer te brengen en daardoor bewijst dat hij de macht bezit om zijn bekendgemaakte voornemen te verwezenlijken. Degene die bidt, brengt op die wijze natuurlijk ook tot uitdrukking dat hij Gods wil op de eerste plaats stelt en zich eraan onderwerpt (Mt 6:10; vgl. Mt 26:39). De verzoeken om het dagelijks brood, om vergeving, om bescherming tegen verzoeking en om bevrijding van de goddeloze, houden allemaal verband met de wens die zo iemand koestert om Gods gunst te blijven genieten. Hij wenst dit ook voor alle anderen die hetzelfde geloof bezitten, en niet slechts voor zichzelf. — Vgl. Kol 4:12.

De in het Modelgebed genoemde aangelegenheden zijn voor alle gelovige mensen van fundamenteel belang; het zijn behoeften die allen gemeen hebben. Het bijbelse verslag laat zien dat er echter ook vele andere aangelegenheden zijn die afzonderlijke personen min of meer kunnen beroeren of die zich tengevolge van bijzondere omstandigheden of redenen voordoen, en die eveneens juiste onderwerpen voor gebed zijn. Hoewel ze niet uitdrukkelijk in Jezus’ Modelgebed worden genoemd, houden ze niettemin verband met de daar vermelde verzoeken. Persoonlijke gebeden kunnen derhalve vrijwel elk aspect van het leven omvatten. — Jo 16:23, 24; Fil 4:6; 1Pe 5:7.

Zo trachten bijvoorbeeld allen terecht meer kennis, een beter begrip en grotere wijsheid te verkrijgen (Ps 119:33, 34; Jak 1:5); toch hebben sommigen deze dingen misschien op een heel speciale wijze nodig. Zij vragen God wellicht om leiding in kwesties die een rechterlijke beslissing vereisen, zoals Mozes dit deed (Ex 18:19, 26; vgl. Nu 9:6-9; 27:1-11; De 17:8-13), of wanneer het erom gaat aan bepaalde personen onder Gods volk een speciale verantwoordelijkheid toe te vertrouwen (Nu 27:15-18; Lu 6:12, 13; Han 1:24, 25; 6:5, 6). Wellicht vragen zij om kracht en wijsheid teneinde bepaalde toewijzingen te kunnen behartigen of tegen specifieke beproevingen of gevaren opgewassen te zijn (Ge 32:9-12; Lu 3:21; Mt 26:36-44). Ieder kan op grond van zijn eigen ervaringen verschillende redenen hebben om God te zegenen en hem te danken. — 1Kor 7:7; 12:6, 7; 1Th 5:18.

In 1 Timotheüs 2:1, 2 spreekt de apostel Paulus over gebeden „betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden”. In de laatste nacht dat Jezus met zijn discipelen samen was, zei hij in een gebed dat hij geen verzoek deed betreffende de wereld, maar betreffende hen die God hem gegeven had, en dat dezen geen deel van de wereld waren maar door de wereld werden gehaat (Jo 17:9, 14). Klaarblijkelijk kunnen christenen dus slechts tot op zekere hoogte bidden met betrekking tot ambtsdragers in de wereld. Uit de verdere woorden van de apostel blijkt dat zulke gebeden uiteindelijk ten gunste van Gods volk zijn, namelijk „opdat wij een kalm en rustig leven mogen blijven leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst” (1Ti 2:2). Voorbeelden uit vroeger tijden illustreren dit: Nehemia bad of God hem voor het aangezicht van koning Artaxerxes „tot een voorwerp van medelijden” wilde maken (Ne 1:11; vgl. Ge 43:14), en Jehovah droeg de Israëlieten op ’de vrede van de stad [Babylon] te zoeken’, waar zij in ballingschap zouden verkeren, en ten behoeve van haar te bidden, want „in haar vrede zal er vrede voor ú blijken te zijn” (Jer 29:7). Op overeenkomstige wijze baden christenen wegens de bedreigingen van de heersers in hun dagen (Han 4:23-30), en ongetwijfeld noemden zij in hun gebeden voor de in de gevangenis geworpen Petrus ook de ambtsdragers die de bevoegdheid bezaten om hem vrij te laten (Han 12:5). In overeenstemming met Christus’ raad baden zij voor hun vervolgers. — Mt 5:44; vgl. Han 26:28, 29; Ro 10:1-3.

Reeds van oudsher dankt men God voor zijn gaven, bijvoorbeeld voor voedsel (De 8:10-18; neem ook nota van Mt 14:19; Han 27:35; 1Kor 10:30, 31). Waardering voor Gods goedheid dient echter „in verband met alles” te worden getoond, niet alleen wegens materiële zegeningen. — 1Th 5:17, 18; Ef 5:19, 20.

In de grond der zaak wordt de inhoud van iemands gebeden bepaald door kennis van Gods wil, want als iemand wenst dat zijn gebeden worden verhoord, zal hij moeten beseffen dat ze God welgevallig dienen te zijn. Daar hij weet dat de goddelozen en degenen die Gods Woord minachten, God niet welgevallig zijn, ligt het voor de hand dat hij niet kan bidden om iets wat tegen de rechtvaardigheid en de geopenbaarde wil van God, met inbegrip van de leringen van Gods Zoon en zijn geïnspireerde discipelen, indruist (Jo 15:7, 16). Derhalve mogen de woorden „indien gij de Vader om iets vraagt” (Jo 16:23), niet uit het verband worden gerukt. Dit „iets” omvat beslist geen dingen waarvan men weet of reden heeft aan te nemen dat ze God niet welgevallig zijn. Johannes verklaart: „Dit is het vertrouwen dat wij jegens hem hebben, dat, ongeacht wat wij vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort” (1Jo 5:14; vgl. Jak 4:15). Jezus zei tot zijn discipelen: „Indien twee van u op aarde het eens zijn omtrent iets belangrijks wat zij te verzoeken zouden hebben, wat het ook zij, het zal hun geschieden door toedoen van mijn Vader in de hemel” (Mt 18:19). Hoewel men terecht om materiële dingen zoals voedsel mag bidden, kunnen materialistische verlangens en ambities niet tot passende onderwerpen van gebed gerekend worden, zoals dat bijvoorbeeld uit Mattheüs 6:19-34 en 1 Johannes 2:15-17 blijkt. Ook dient men niet te bidden voor personen die door God zijn veroordeeld. — Jer 7:16; 11:14.

Romeinen 8:26, 27 laat zien dat een christen onder bepaalde omstandigheden misschien eenvoudig niet weet waar hij om moet bidden; maar zijn onuitgesproken „verzuchtingen” worden toch door God begrepen. De apostel Paulus toont aan dat dit door middel van Gods geest of werkzame kracht mogelijk is. Men dient te bedenken dat God de Schrift door zijn geest heeft geïnspireerd (2Ti 3:16, 17; 2Pe 1:21). Daarin staan gebeurtenissen en omstandigheden die Gods dienstknechten in latere tijden ook zouden meemaken. Bovendien laat de Schrift zien hoe God zijn dienstknechten zou leiden en van de nodige hulp zou voorzien (Ro 15:4; 1Pe 1:6-12). Zo kan het zijn dat een christen pas nadat hij de benodigde hulp heeft ontvangen, beseft dat datgene waar hij om had kunnen bidden (maar niet wist hoe), reeds in Gods geïnspireerde Woord stond opgetekend. — Vgl. 1Kor 2:9, 10.

De verhoring van gebeden. Hoewel het in de oudheid wel voorkwam dat God met bepaalde personen een tweezijdige communicatie onderhield, was dit niet gebruikelijk en meestal beperkt tot speciale vertegenwoordigers van God, zoals Abraham en Mozes (Ge 15:1-5; Ex 3:11-15; vgl. Ex 20:19). Zelfs in deze gevallen werden Gods woorden blijkbaar door bemiddeling van engelen overgebracht, met uitzondering van de keren dat God over of tot zijn Zoon sprak terwijl deze op aarde was. (Vgl. Ex 3:2, 4; Ga 3:19.) Ook gebeurde het zelden dat gematerialiseerde engelen persoonlijk boodschappen overbrachten, want hun verschijning verontrustte de ontvangers van zulke boodschappen over het algemeen (Re 6:22; Lu 1:11, 12, 26-30). In de meeste gevallen werd het antwoord op een gebed derhalve door bemiddeling van een profeet gegeven of doordat het verzoek al dan niet werd ingewilligd. Wanneer Jehovah gebeden verhoorde, was dit vaak duidelijk te herkennen, bijvoorbeeld wanneer hij zijn dienstknechten van hun vijanden bevrijdde (2Kr 20:1-12, 21-24), of wanneer hij hun in tijden van nijpende schaarste in materieel opzicht te hulp kwam (Ex 15:22-25). Maar ongetwijfeld was de verhoring meestal niet zo gemakkelijk te herkennen, aangezien ze erin bestond dat de persoon in kwestie morele kracht en geestelijke verlichting ontving en daardoor in staat werd gesteld aan een rechtvaardige handelwijze vast te houden en een door God opgedragen werk te verrichten (2Ti 4:17). Vooral voor christenen bestond de verhoring van gebeden hoofdzakelijk in geestelijke hulp en niet in zulke spectaculaire machtige daden van God als in de oudheid, maar ze was minstens even belangrijk. — Mt 9:36-38; Kol 1:9; Heb 13:18; Jak 5:13.

Wil een gebed aanvaardbaar zijn, dan moet het gericht worden tot de juiste persoon, Jehovah God; moet er om de juiste dingen worden gevraagd, dingen die in overeenstemming zijn met Gods bekendgemaakte voornemens; moet het op de juiste wijze worden opgezonden, namelijk via de door God vastgestelde weg, Christus Jezus; en moet het met de juiste beweegreden en vanuit een rein hart worden opgezonden. (Vgl. Jak 4:3-6.) Bovendien is het nodig dat wij aanhouden in het gebed. Jezus zei ’te blijven vragen, zoeken en kloppen’, en het niet op te geven (Lu 11:5-10; 18:1-7). Hij wierp de vraag op of hij bij zijn toekomstige ’komst’ nog wel geloof in de kracht van het gebed op aarde zou aantreffen (Lu 18:8). Het schijnbare talmen van God om sommige gebeden te verhoren, is niet aan onvermogen of onwil toe te schrijven, zoals de Schrift duidelijk laat zien (Mt 7:9-11; Jak 1:5, 17). In sommige gevallen hangt de verhoring van een gebed van Gods ’tijdtafel’ af (Lu 18:7; 1Pe 5:6; 2Pe 3:9; Opb 6:9-11). Maar in de eerste plaats wil God degenen die tot hem bidden klaarblijkelijk in de gelegenheid stellen te tonen hoe ernstig zij het menen, hoe diep hun wens is en of hun beweegreden werkelijk zuiver is (Ps 55:17; 88:1, 13; Ro 1:9-11). Soms moeten zij net als Jakob handelen, die lang om een zegen worstelde. — Ge 32:24-26.

Zo laat Jehovah God zich ook niet door louter het grote aantal gebeden tot handelen dwingen, maar blijkbaar neemt hij er nota van in hoeverre zijn dienstknechten als geheel hun deelneming tonen en treedt hij handelend op wanneer zij gezamenlijk van een diepe bezorgdheid en een eensgezinde belangstelling blijk geven. (Vgl. Ex 2:23-25.) Wanneer er sprake is van apathie, of een mate van apathie, is het mogelijk dat God zich ervan weerhoudt iets voor zijn volk te doen. De herbouw van de tempel te Jeruzalem, een project dat een tijdlang niet goed werd ondersteund (Ezr 4:4-7, 23, 24; Hag 1:2-12), vond niet zonder onderbrekingen en vertraging voortgang, terwijl later de herbouw van de stadsmuur onder Nehemia, een werk dat met gebed en een goede ondersteuning werd verricht, in slechts 52 dagen werd voltooid (Ne 2:17-20; 4:4-23; 6:15). In zijn brief aan de gemeente in Korinthe spreekt Paulus erover hoe God hem uit doodsgevaar heeft bevrijd en zegt dan: „Ook gij kunt meehelpen door uw smeking voor ons, opdat velen ten behoeve van ons dank mogen brengen voor wat ons goedgunstig is gegeven ten gevolge van vele in gebed opgeheven gezichten” (2Kor 1:8-11; vgl. Fil 1:12-20). Steeds opnieuw wordt de kracht van voorbeden beklemtoond, ongeacht of het hierbij om de voorbeden van een afzonderlijke persoon of een hele groep gaat. Met betrekking tot de noodzaak om ’voor elkaar te bidden’, zei Jakobus: „De smeking van een rechtvaardige heeft, als ze in werking is, veel kracht.” — Jak 5:14-20; vgl. Ge 20:7, 17; 2Th 3:1, 2; Heb 13:18, 19.

Ook is het opmerkelijk hoe vaak er sprake van is dat iemand zijn rechtsgeding voor Jehovah, de Soevereine Heerser, ’bepleitte’ doordat hij de redenen vermeldde waarom hij zijn verzoek gerechtvaardigd vond en bewijzen leverde dat hij juiste en onzelfzuchtige beweegredenen had, alsook andere factoren aanvoerde die zwaarder wogen dan zijn eigen belangen of overwegingen. Zulke factoren konden zijn dat de eer van Gods naam of het welzijn van zijn volk op het spel stond, of dat het wel of niet optreden van God een bepaalde indruk op waarnemers zou maken. Er kan een beroep gedaan worden op Gods gerechtigheid, zijn liefderijke goedheid en zijn barmhartigheid. (Vgl. Ge 18:22-33; 19:18-20; Ex 32:11-14; 2Kon 20:1-5; Ezr 8:21-23.) Christus Jezus „pleit” eveneens voor zijn getrouwe volgelingen. — Ro 8:33, 34.

Het hele boek Psalmen bestaat uit gebeden en lofzangen tot God, en de inhoud illustreert hoe een gebed eigenlijk moet zijn. Tot de vele opmerkenswaardige gebeden behoren de gebeden van Jakob (Ge 32:9-12), Mozes (De 9:25-29), Job (Job 1:21), Hanna (1Sa 2:1-10), David (2Sa 7:18-29; 1Kr 29:10-19), Salomo (1Kon 3:6-9; 8:22-61), Asa (2Kr 14:11), Josafat (2Kr 20:5-12), Elia (1Kon 18:36, 37), Jona (Jon 2:1-9), Hizkia (2Kon 19:15-19), Jeremia (Jer 20:7-12; het boek Klaagliederen), Daniël (Da 9:3-21), Ezra (Ezr 9:6-15), Nehemia (Ne 1:4-11), bepaalde levieten (Ne 9:5-38), Habakuk (Hab 3:1-19), Jezus (Jo 17:1-26; Mr 14:36) en Jezus’ discipelen (Han 4:24-30). — Zie HOUDINGEN EN GEBAREN; REUKWERK (Betekenis).