Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gebrek

Gebrek

Lichamelijke of morele onvolkomenheid; ondeugdelijkheid; „wat maar ook dat slecht is”. — De 17:1.

Het Hebreeuwse woord voor een lichamelijk of moreel „gebrek [smet]” is moem (Le 21:17; Job 31:7). Het Griekse woord moʹmos betekent „smet”, terwijl het verwante a·moʹmos „zonder smet” betekent (2Pe 2:13; Ef 1:4). Beide woorden zijn verwant aan het grondwoord mo·maʹo·mai, dat „aanmerkingen maken” betekent. — 2Kor 6:3; 8:20.

In tegenstelling tot Jehovah, die ’volmaakt in zijn activiteit’ is („zonder smet [vlekkeloos] zijn zijn werken”, Sy), zei God over Israël: „Zij hebben van hùn zijde verderfelijk gehandeld; zij zijn zijn kinderen niet, het gebrek ligt bij henzelf.” — De 32:4, 5.

Een levitische priester die voor het aangezicht van de volmaakte God dienst verrichtte, moest daarom vrij zijn van lichamelijke gebreken; hij mocht niet blind of kreupel zijn, geen gespleten neus hebben, geen afwijkingen vertonen zoals een te lange hand of een bochel, hij mocht niet onnatuurlijk mager zijn, niet aan een oog- of huidziekte lijden, geen gebroken hand of voet en geen verpletterde teelballen hebben (Le 21:18-20). Daar de hogepriester van Israël vrij was van zulke gebreken, vormde hij een treffende afbeelding van de Grote Hogepriester Jezus Christus, die „schuldeloos, onbesmet” is. — Heb 7:26.

Onder de Mozaïsche wet moesten de offerdieren gaaf zijn, zonder gebreken (Ex 12:5; Le 4:3, 28; De 15:21). Hetzelfde gold voor de slachtoffers in verband met de zinnebeeldige tempel die Ezechiël in een visioen zag (Ez 43:22, 23). Evenzo heeft Christus, „een onbesmet en onbevlekt lam”, „zichzelf zonder smet aan God . . . geofferd” of „als een offer waar niets op aan te merken was”. — 1Pe 1:19; Heb 9:14, Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd, door Anne de Vries.

Tot de personen van wie gezegd wordt dat hun fysieke verschijning „geen gebrek” vertoonde, behoorden Absalom, het Sulammitische meisje en bepaalde zonen van Israël in Babylon (2Sa 14:25; Hgl 4:7; Da 1:4). Allen die onder de Wet stonden, werden ertoe aangemoedigd zorg voor elkaar te dragen en elkaar te beschermen, om te voorkomen dat iemand op enigerlei wijze schade zou worden berokkend. „Ingeval een man zijn volksgenoot een gebrek bezorgt, dan dient hem evenzo gedaan te worden als hij gedaan heeft. Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde soort van gebrek dat hij die mens mocht bezorgen, dient hem te worden bezorgd” (Le 24:19, 20). Uit de woorden van de apostel Paulus blijkt hoezeer hij zich erom bekommerde dat de christelijke gemeente in geestelijk opzicht zonder gebreken ofte wel onbesmet bleef. — Ef 1:4; 5:27; Kol 1:22; zie ook Ju 24.