Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Geest (I)

Geest (I)

Het Griekse woord pneuʹma (geest) stamt van pneʹo, wat „ademen” of „waaien (blazen)” betekent, en het Hebreeuwse woord roeʹach (geest) is vermoedelijk afgeleid van een grondwoord dat dezelfde betekenis heeft. Roeʹach en pneuʹma hebben dus de grondbetekenis van „adem”, maar hebben bovendien nog ruimere betekenissen. (Vgl. Hab 2:19; Opb 13:15.) Ze kunnen ook de betekenis hebben van wind; de levenskracht in levende schepselen; de geest van de mens; geesten, met inbegrip van God en zijn engelen; en Gods werkzame kracht of heilige geest. (Vgl. Koehler en Baumgartners Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 877-879; Brown, Driver en Briggs’ Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, 1980, blz. 924-926; Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Friedrich, vertaald door G. Bromiley, 1971, Deel VI, blz. 332-451.) Al deze betekenissen hebben iets gemeen: Ze hebben allemaal betrekking op iets wat voor mensenogen onzichtbaar is, op een in beweging zijnde kracht. Deze onzichtbare kracht kan zichtbare resultaten voortbrengen.

Een ander Hebreeuws woord, nesja·mahʹ (Ge 2:7), betekent eveneens „adem”, maar heeft niet zo’n ruime betekenis als roeʹach. Het Griekse woord pnoʹe schijnt een soortgelijke beperkte betekenis te hebben (Han 17:25) en werd door de vertalers van de Griekse Septuaginta gebruikt om nesja·mahʹ weer te geven.

Wind. Laten wij eerst de betekenis beschouwen die misschien het gemakkelijkst te begrijpen is. In veel gevallen toont de context dat roeʹach „wind” betekent, zoals in de uitdrukkingen „oostenwind” (Ex 10:13) en „de vier winden” (Za 2:6). Deze betekenis wordt dikwijls duidelijk doordat er in de context sprake is van wolken, storm, weggewaaid kaf, of dergelijke dingen (Nu 11:31; 1Kon 18:45; 19:11; Job 21:18). Aangezien de vier winden ter aanduiding van de vier windstreken — oost, west, noord en zuid — worden gebruikt, kan roeʹach soms ook met ’richting’ of ’zijde’ weergegeven worden. — 1Kr 9:24; Jer 49:36; 52:23; Ez 42:16-20.

In Job 41:15, 16 staat over de dicht aaneensluitende schubben van de Leviathan: „Zelfs geen lucht [weroeʹach] kan ertussen komen.” Hier staat roeʹach weer voor in beweging zijnde lucht, niet slechts voor in rust zijnde, bewegingloze lucht. Derhalve is de gedachte van een onzichtbare kracht aanwezig, het fundamentele kenmerk van de Hebreeuwse roeʹach.

Kennelijk de enige plaats in de christelijke Griekse Geschriften waar pneuʹma in de zin van „wind” wordt gebruikt, is Johannes 3:8.

De mens kan de wind niet beheersen; hij kan hem niet besturen, er geen invloed op uitoefenen en hem ook niet tegenhouden of grijpen. Daarom staat „wind [roeʹach]” vaak voor iets wat voor de mens onbeheersbaar of onbereikbaar is — ongrijpbaar, vluchtig, vergeefs, van geen werkelijk nut. (Vgl. Job 6:26; 7:7; 8:2; 16:3; Sp 11:29; 27:15, 16; 30:4; Pr 1:14, 17; 2:11; Jes 26:18; 41:29.) Zie voor een uitvoerige bespreking van dit aspect het trefwoord WIND.

Geesten. God is voor mensenogen onzichtbaar (Ex 33:20; Jo 1:18; 1Ti 1:17), en hij is levend en oefent in het gehele universum onovertroffen kracht uit (2Kor 3:3; Jes 40:25-31). Christus Jezus zei: „God is een Geest [Pneuʹma].” De apostel Paulus schreef: „Jehovah nu is de Geest” (Jo 4:24; 2Kor 3:17, 18). De op Christus als fundament-hoeksteen gebouwde tempel is „een plaats waarin God door geest woont”. — Ef 2:22.

Dit betekent niet dat God een onpersoonlijke, lichaamloze kracht zoals de wind is. De Schrift getuigt onmiskenbaar dat hij een persoon is. Hij heeft ook een plaats waar hij verblijf houdt, zodat Christus kon zeggen dat hij zou ’heengaan tot zijn Vader’, en wel om „ten behoeve van ons voor de persoon van God [lett.: „het aangezicht van God”] te verschijnen”. — Jo 16:28; Heb 9:24; vgl. 1Kon 8:43; Ps 11:4; 113:5, 6; zie JEHOVAH (De Persoon die door de naam wordt geïdentificeerd).

De uitdrukking „mijn geest” (roeʹchiʹ), zoals God die in Genesis 6:3 gebruikt, kan betekenen „ik, de Geest”, precies zoals de door hem gebezigde uitdrukking „mijn ziel” (naf·sjiʹ) de betekenis heeft van „ik, de persoon” of „mijn persoon” (Jes 1:14; zie ZIEL [God heeft ziel]). Hij stelt daardoor zijn hemelse, geestelijke positie tegenover die van de aardse, vleselijke mens.

Gods Zoon. Gods „eniggeboren zoon”, het Woord, was net als zijn Vader een geest en bestond derhalve „in Gods gedaante” (Fil 2:5-8). Maar later „is [hij] vlees geworden” en heeft hij onder de mensen verblijf gehouden als de mens Jezus (Jo 1:1, 14). Nadat hij zijn aardse loopbaan had voleindigd, werd hij „ter dood gebracht . . . in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1Pe 3:18). Zijn Vader wekte hem op uit de dood en voldeed aan het verzoek van zijn Zoon om naast de Vader verheerlijkt te worden met de heerlijkheid die hij in zijn voormenselijke bestaan had gehad (Jo 17:4, 5), en God maakte hem tot „een levengevende geest” (1Kor 15:45). Aldus werd de Zoon voor mensenogen weer onzichtbaar, aangezien hij „in een ontoegankelijk licht” woont, waar „geen der mensen [hem] gezien heeft of zien kan”. — 1Ti 6:14-16.

Andere geestelijke schepselen. Engelen worden in een aantal teksten met de termen roeʹach en pneuʹma aangeduid (1Kon 22:21, 22; Ez 3:12, 14; 8:3; 11:1, 24; 43:5; Han 23:8, 9; 1Pe 3:19, 20). In de christelijke Griekse Geschriften hebben zulke teksten hoofdzakelijk betrekking op goddeloze geestelijke schepselen, demonen. — Mt 8:16; 10:1; 12:43-45; Mr 1:23-27; 3:11, 12, 30.

In Psalm 104:4 staat dat God „zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur”. Sommige vertalingen geven het vers als volgt weer: „Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren”, of iets soortgelijks (NBG; LV; OB; WV). Een dergelijke vertaling van de Hebreeuwse tekst is niet ontoelaatbaar (vgl. Ps 148:8); de wijze waarop de apostel Paulus de tekst aanhaalt (Heb 1:7), strookt echter met de weergave van de Septuaginta en komt met de eerstgenoemde weergave overeen. (In de Griekse tekst van Hebreeën 1:7 staat het bepalend lidwoord [tous] vóór „engelen”, niet vóór „geesten [pneuʹma·ta]”, zodat de engelen het onderwerp zijn dat besproken wordt.) In Barnes’ Notes on the New Testament (1974) staat: „Het is aan te nemen dat [Paulus], die onderlegd was in de Hebreeuwse taal, beter in staat was de juiste constructie [van Psalm 104:4] te kennen dan wij; en wij kunnen zonder meer stellen dat hij de passage in een argumentatie zo gebruikte als ze algemeen door degenen aan wie hij schreef, werd begrepen — dat wil zeggen, door personen die met de Hebreeuwse taal en literatuur vertrouwd waren.” — Vgl. Heb 1:14.

Hoewel Gods engelen in staat zijn menselijke gedaanten aan te nemen en aan mensen te verschijnen, zijn zij van nature niet stoffelijk of vleselijk, en derhalve onzichtbaar. Zij zijn levend en actief en kunnen grote kracht aanwenden. Met de termen roeʹach en pneuʹma worden zij dan ook treffend beschreven.

In Efeziërs 6:12 staat dat christenen geen strijd hebben „tegen bloed en vlees, maar tegen de regeringen, tegen de autoriteiten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”. Het laatste deel van dit vers luidt in het Grieks letterlijk: „Tegen de geestelijke (dingen) [Gr.: pneu·maʹti·ka] van de goddeloosheid in de hemelse [gewesten].” De meeste moderne vertalingen erkennen dat hier niet slechts sprake is van iets abstracts, van „geestelijke boosheid” (KJ), maar van geesten die boosheid of goddeloosheid bedrijven. Vandaar de volgende weergaven: „de boosaardige geesten in het luchtruim” (LV), „het rijk der booze geesten in het hemelruim” (OB), „de boze geesten in de hemelse gewesten” (NBG), „de geesten van het kwaad in de hemelse regionen” (WV).

Gods werkzame kracht; heilige geest. In verreweg de meeste gevallen hebben de woorden roeʹach en pneuʹma betrekking op Gods geest, zijn werkzame kracht, zijn heilige geest.

Geen persoon. Pas in de 4de eeuw G.T. werd de leer dat de heilige geest een persoon en een deel van de „Godheid” is, een officieel kerkelijk dogma. De vroege „kerkvaders” leerden dit niet; in de 2de eeuw G.T. leerde Justinus Martyr dat de heilige geest een ’invloed of werkwijze van de Godheid’ was; ook Hippolytus schreef de heilige geest geen persoonlijkheid toe. Het getuigenis van de Schrift toont eensluidend aan dat Gods heilige geest geen persoon is, maar Gods werkzame kracht, door middel waarvan hij zijn voornemen verwezenlijkt en zijn wil volbrengt.

Allereerst zij opgemerkt dat de woorden „in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde” (SV), die in oudere vertalingen in 1 Johannes 5:7, 8 te vinden zijn, in werkelijkheid een onechte toevoeging aan de grondtekst zijn. In de voetnoot van de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap met verklarende kanttekeningen wordt gezegd: „Het tussen // geplaatste is het zgn. comma Johanneum, dat in oudere Gr. hss niet voorkomt. Uit Spanje of N.-Afrika afkomstig, is het allengs in verschillende bijbelvertalingen opgenomen; klaarblijkelijk om het leerstuk der Drieëenheid te schragen; maar het is duidelijk een invoeging. Verscheidene a.v. [andere vertalingen] laten het dan ook geheel weg, wat o.i. de voorkeur verdient.” In A Textual Commentary on the Greek New Testament, door Bruce Metzger (1975, blz. 716-718), wordt de geschiedenis van de onechte passage nauwkeurig nagegaan. Daarin staat dat de passage voor het eerst opduikt in een verhandeling getiteld Liber Apologeticus uit de 4de eeuw en dat ze vanaf de 6de eeuw in Oudlatijnse handschriften en Vulgaathandschriften van de bijbel voorkomt. In het algemeen zijn deze woorden in nieuwere katholieke en protestantse vertalingen niet in de hoofdtekst opgenomen, daar men ze als onecht beschouwt. — GNB; LV; OB; WV.

Personificatie geen bewijs voor persoonlijkheid. Het is waar dat Jezus de heilige geest een „helper” noemde en dat hij over deze helper zei dat hij ’onderwijst’, ’getuigenis aflegt’, ’bewijzen levert’, ’leidt’, ’spreekt’, ’hoort’ en ’ontvangt’. In enkele gevallen paste Jezus volgens de Griekse tekst op deze „helper” (parakleet) het mannelijk persoonlijk voornaamwoord toe. (Vgl. Jo 14:16, 17, 26; 15:26; 16:7-15.) Het is in de Schrift echter niet ongewoon dat iets wat in werkelijkheid geen persoon is, gepersonifieerd wordt. In het bijbelboek Spreuken (1:20-33; 8:1-36) wordt de wijsheid gepersonifieerd, en in het Hebreeuws staan de desbetreffende voornaamwoordelijke aanduidingen, evenals in de Nederlandse vertalingen, in de vrouwelijke vorm. Ook in Mattheüs 11:19 en Lukas 7:35 wordt de wijsheid gepersonifieerd, en daar wordt gezegd dat ze „werken” en „kinderen” heeft. De apostel Paulus personifieerde de zonde en de dood en ook de onverdiende goedheid als „koningen” (Ro 5:14, 17, 21; 6:12). Hij zei over de zonde dat ze ’een aanleiding heeft ontvangen’, ’begeerte heeft bewerkt’, alsook ’verleid’ en ’gedood’ heeft (Ro 7:8-11). Toch bedoelde Paulus uiteraard niet dat de zonde werkelijk een persoon was.

Zo moeten ook de in het verslag van Johannes opgetekende woorden van Jezus over de heilige geest in hun verband worden bezien. Jezus personifieerde de heilige geest toen hij die geest als „helper” (in het Grieks het mannelijk zelfstandig naamwoord pa·ra·kleʹtos) aanduidde. Het is derhalve volkomen correct dat Johannes mannelijke persoonlijke voornaamwoorden gebruikt wanneer hij Jezus’ woorden weergeeft die betrekking hebben op de heilige geest in de hoedanigheid van „helper”. Staat daarentegen in dezelfde context het Griekse woord pneuʹma, dan gebruikt Johannes in de Griekse tekst ter verwijzing naar de heilige geest een onzijdig voornaamwoord, aangezien pneuʹma zelf onzijdig is. Johannes gebruikt het mannelijk persoonlijk voornaamwoord in verband met pa·ra·kleʹtos dus niet ter ondersteuning van een bepaalde leer, maar omdat het met de grammaticale regels strookt. — Jo 14:16, 17; 16:7, 8.

Niet als persoon aangeduid. Aangezien God zelf een Geest is en heilig is en aangezien al zijn getrouwe engelenzonen geesten zijn en heilig zijn, is het logisch dat de „heilige geest”, als die een persoon zou zijn, in de Schrift op de een of andere wijze als zodanig zou zijn aangeduid teneinde hem van al die andere ’heilige geesten’ te onderscheiden. Het zou te verwachten zijn dat op zijn minst in alle gevallen waar hij niet „Gods heilige geest” wordt genoemd of niet door een soortgelijke uitdrukking nader wordt aangeduid, het bepalend lidwoord zou staan. Daardoor zou de geest ten minste als DE Heilige Geest worden onderscheiden. Maar het tegendeel is waar. In een groot aantal gevallen komt de uitdrukking „heilige geest” in de Griekse tekst zonder het lidwoord voor, wat erop duidt dat het niet om een persoon gaat. — Vgl. Han 6:3, 5; 7:55; 8:15, 17, 19; 9:17; 11:24; 13:9, 52; 19:2; Ro 9:1; 14:17; 15:13, 16, 19; 1Kor 12:3; Heb 2:4; 6:4; 2Pe 1:21; Ju 20, Int en andere interlineaire vertalingen.

Hoe in zijn „naam” gedoopt. In Mattheüs 28:19 is sprake van „de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest”. Een „naam” kan ook iets anders betekenen dan een persoonlijke naam. Wanneer wij in het Nederlands „in naam der wet” zeggen, spreken wij niet over een persoon. Met deze uitdrukking bedoelen wij ’datgene waarvoor de wet staat, of haar autoriteit’. Het Griekse woord voor „naam” (oʹno·ma) kan eveneens in deze betekenis worden gebruikt. Terwijl bijvoorbeeld sommige vertalingen (SV; Herziene Voorhoeve-uitgave, 1982 [Nieuwe Testament]) de Griekse tekst in Mattheüs 10:41 letterlijk weergeven en zeggen: „die een profeet ontvangt in de naam van een profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in de naam van een rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen”, staat in nieuwere vertalingen: „. . . een profeet ontvangt omdat hij een profeet is” en: „. . . een rechtvaardige ontvangt omdat hij een rechtvaardige is”, of iets dergelijks (NW; LV; PC; WV). Zo staat in Robertsons Word Pictures in the New Testament (1930, Deel I, blz. 245) over Mattheüs 28:19: „Naam (onoma) wordt in de Septuaginta en in de papyri algemeen voor macht of autoriteit gebruikt.” Wanneer iemand dus ’in de naam van de heilige geest’ wordt gedoopt, betekent dit dat hij erkent dat deze geest zijn oorsprong heeft bij God en zijn functie in overeenstemming met Gods wil vervult.

Andere bewijzen dat de heilige geest geen persoon is. Een verder bewijs dat de heilige geest niet als een persoon moet worden gezien, is de wijze waarop de geest in verband met andere onpersoonlijke dingen, zoals water en vuur, gebruikt wordt (Mt 3:11; Mr 1:8), en dat van christenen wordt gezegd dat zij „in heilige geest” gedoopt worden (Han 1:5; 11:16). Gelovigen worden ertoe aangespoord „vervuld [te] worden met geest”, in plaats van zich te bedrinken aan wijn (Ef 5:18). Zo wordt er ook gezegd dat mensen met heilige geest en terzelfder tijd met hoedanigheden als wijsheid en geloof (Han 6:3, 5; 11:24) of vreugde (Han 13:52) „vervuld” zijn, en in 2 Korinthiërs 6:6 wordt de heilige geest samen met een aantal van dergelijke hoedanigheden genoemd. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat zulke uitdrukkingen zouden worden gebruikt als de heilige geest een goddelijk persoon zou zijn. En wat de uitdrukking betreft dat de heilige geest ’getuigenis aflegt’ (Han 5:32; 20:23), kan er opgemerkt worden dat in 1 Johannes 5:6-8 hetzelfde ook van het water en het bloed wordt gezegd. Hoewel in sommige teksten staat dat de geest ’getuigenis aflegt’, ’spreekt’ of iets ’zegt’, blijkt uit andere teksten duidelijk dat hij via personen sprak en geen eigen stem had. (Vgl. Heb 3:7; 10:15-17; Ps 95:7; Jer 31:33, 34; Han 19:2-6; 21:4; 28:25.) De heilige geest zou derhalve vergeleken kunnen worden met radiogolven, die een boodschap van iemand die in een microfoon spreekt, overbrengen en ervoor zorgen dat zijn stem gehoord wordt door personen die zich ver weg kunnen bevinden, zodat deze radiogolven in feite via de luidspreker van de radio ’spreken’. God brengt door zijn geest zijn boodschappen en wilsuitingen op de geest en het hart van zijn dienstknechten op aarde over, die deze boodschappen weer aan anderen kunnen doorgeven.

Van „kracht” onderscheiden. Met roeʹach en pneuʹma wordt daarom, wanneer deze woorden betrekking hebben op Gods heilige geest, Gods onzichtbare werkzame kracht bedoeld, waardoor hij zijn goddelijke voornemen en zijn wil ten uitvoer brengt. Deze kracht is „heilig” omdat ze niet van een aardse bron uitgaat maar van God, en omdat ze als „de geest van heiligheid” vrij is van alle verderf (Ro 1:4). Ze is niet Jehovah’s „kracht” zonder meer, want met dit Nederlandse woord worden andere termen uit de oorspronkelijke talen nauwkeuriger weergegeven (Hebr.: koʹach; Gr.: duʹna·mis). De woorden roeʹach en pneuʹma („werkzame kracht”) worden in nauwe samenhang of zelfs parallel met de uitdrukkingen gebruikt die „kracht” betekenen, wat laat zien dat er op zich een verband bestaat en er toch een duidelijk onderscheid is (Mi 3:8; Za 4:6; Lu 1:17, 35; Han 10:38). „Kracht” is in de grond der zaak het vermogen om te handelen of dingen te doen, en ze kan in iemand of iets latent aanwezig zijn of sluimeren. „Werkzame kracht” daarentegen beschrijft specifieker de energie die op personen of dingen geprojecteerd en uitgeoefend wordt en kan gedefinieerd worden als „een invloed die een beweging of bewegingsverandering bewerkt of moet bewerken”. „Kracht” (Hebr.: koʹach; Gr.: duʹna·mis) kan vergeleken worden met de energie die in een batterij opgeslagen is, terwijl „werkzame kracht” (Hebr.: roeʹach; Gr.: pneuʹma) te vergelijken is met de elektrische stroom die uit deze batterij vloeit. Met „werkzame kracht” wordt derhalve nauwkeuriger de betekenis van de Hebreeuwse en Griekse woorden weergegeven die op Gods geest betrekking hebben, en dat wordt door een beschouwing van de Schrift gestaafd.

Zijn rol bij de schepping. Jehovah God schiep het stoffelijke universum door middel van zijn geest of werkzame kracht. Over het beginstadium van de planeet Aarde staat in het bijbelse verslag: „Gods werkzame kracht [of „geest” (roeʹach)] bewoog zich heen en weer over de oppervlakte van de wateren” (Ge 1:2). In Psalm 33:6 staat: „Door het woord van Jehovah werden de hemelen zelf gemaakt, en door de geest van zijn mond heel hun heerleger.” Gods geest kan net als een krachtige ademtocht worden uitgezonden om zijn invloed te doen gelden, ook al bestaat er geen fysiek contact met datgene waarop deze geest inwerkt. (Vgl. Ex 15:8, 10.) Waar een mens zijn handen en vingers zou gebruiken om iets te vervaardigen, gebruikt God zijn geest. Daarom wordt er over die geest ook gesproken als over Gods „hand” of zijn „vingers”. — Vgl. Ps 8:3; 19:1; Mt 12:28 met Lu 11:20.

De moderne wetenschap spreekt over materie als georganiseerde energie, zoals pakketjes energie, en is tot het inzicht gekomen dat „materie in energie omgezet kan worden en energie in materie” (The World Book Encyclopedia, 1987, Deel 13, blz. 246). Het immense universum dat de mens tot dusver met behulp van zijn telescopen heeft kunnen waarnemen, geeft een heel klein idee van de onuitputtelijke bron van energie die Jehovah God is. Het is zoals de profeet schreef: „Wie heeft de afmetingen van de geest van Jehovah opgenomen?” — Jes 40:12, 13, 25, 26.

De bron van de bezielde schepping en het voortplantingsvermogen. Niet alleen de onbezielde schepping, maar ook de hele bezielde schepping dankt haar bestaan en leven aan de werkzaamheid van Jehovah’s geest, die de oorspronkelijke levende schepselen heeft voortgebracht door middel waarvan alle huidige levende schepselen tot bestaan zijn gekomen. (Vgl. Job 33:4; zie in dit artikel het kopje „Adem; levensadem; levenskracht”.) Jehovah gebruikte zijn heilige geest om het voortplantingsvermogen van Abraham en Sara te doen herleven, en daarom kon van Isaäk worden gezegd dat hij „naar de wijze van de geest geboren was” (Ga 4:28, 29). Door zijn geest bracht God ook het leven van zijn Zoon van de hemel naar de aarde over, doordat hij ervoor zorgde dat de joodse maagd Maria zwanger werd. — Mt 1:18, 20; Lu 1:35.

Geest ten behoeve van Gods dienstknechten aangewend. Een van de belangrijkste werkingen van Gods geest houdt verband met het feit dat de geest het vermogen bezit om inlichtingen te verstrekken, geestelijk te verlichten, dingen te openbaren. Daarom kon David bidden: „Leer mij uw wil te doen, want gij zijt mijn God. Uw geest is goed; moge die mij geleiden in het land der oprechtheid” (Ps 143:10). Veel eerder had Jozef, dank zij Gods hulp, de profetische dromen van Farao verklaard. De Egyptische heerser erkende dat Gods geest in hem werkzaam was (Ge 41:16, 25-39). Deze verlichtende kracht van de geest is vooral waar te nemen in de profetieën. Zoals de apostel Petrus aantoont, ontstond profetie niet door menselijke uitlegging van omstandigheden en gebeurtenissen; ze was niet het resultaat van het een of andere aangeboren vermogen van de profeten om de betekenis en strekking ervan te verklaren of toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen. Het was veeleer zo dat deze mensen „door heilige geest werden meegevoerd” — zij werden door Gods werkzame kracht gedreven en geleid (2Pe 1:20, 21; 2Sa 23:2; Za 7:12; Lu 1:67; 2:25-35; Han 1:16; 28:25; zie PROFEET; PROFETIE). Zo werd ook de gehele Schrift „door God geïnspireerd”, een vertaling van het Griekse the·o·pneuʹstos, wat letterlijk „God-geademd” betekent (2Ti 3:16). De geest werkte op diverse manieren wanneer het erom ging boodschappen aan deze mannen mee te delen en hen te leiden, en liet hen in sommige gevallen visioenen zien of dromen hebben (Ez 37:1; Joë 2:28, 29; Opb 4:1, 2; 17:3; 21:10), maar in alle gevallen werkte de geest in op hun geest en hart om hen overeenkomstig Gods voornemen te motiveren en te leiden. — Da 7:1; Han 16:9, 10; Opb 1:10, 11; zie INSPIRATIE.

Gods geest openbaart en verklaart dus niet alleen Gods wil, maar verleent zijn dienstknechten ook de kracht om dingen overeenkomstig die wil te doen. Die geest is werkzaam als een kracht die tot handelen aandrijft, zoals Markus zegt dat de geest Jezus na diens doop „dreef” om naar de wildernis te gaan (Mr 1:12; vgl. Lu 4:1). De geest kan als een „vuur” in Gods dienstknechten zijn en maken dat zij „vurig van geest” zijn (1Th 5:19; Han 18:25; Ro 12:11), en wel in de zin dat hij hen ertoe aandrijft — als het ware de druk in de stoomketel opvoert — om een bepaald werk te doen. (Vgl. Job 32:8, 18-20; 2Ti 1:6, 7.) Zij ontvangen de „kracht van de geest” of „kracht door middel van zijn geest” (Lu 2:27; Ef 3:16; vgl. Mi 3:8). Toch is de geest niet slechts een onbewuste, blinde impuls, want ook hun geest en hart worden gestimuleerd, zodat zij verstandelijk met de hun geschonken werkzame kracht kunnen samenwerken. Derhalve kon de apostel Paulus over degenen die de gave van profeteren in de christelijke gemeente hadden ontvangen, zeggen: „[De] gaven van de geest van de profeten moeten door de profeten onder controle worden gehouden”, opdat de orde bewaard zou blijven. — 1Kor 14:31-33.

Verscheidenheid van werkingen. Net als elektrische stroom gebruikt kan worden om een enorme verscheidenheid van werkingen tot stand te brengen, gebruikt God zijn geest om mensen te machtigen en in staat te stellen een grote verscheidenheid van dingen te doen (Jes 48:16; 61:1-3). Paulus schreef over de wonderbare gaven van de geest in zijn dagen: „Nu is er verscheidenheid van gaven, maar het is dezelfde geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en toch is het dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, en toch is het dezelfde God die alle werkingen in allen tot stand brengt. Doch de manifestatie van de geest wordt aan een ieder voor een nuttig doel gegeven.” — 1Kor 12:4-7.

De geest kan bekwaamheid verlenen en mensen geschikt maken voor een werk of een ambt. Hoewel Bezaleël en Oholiab misschien reeds handwerkslieden waren voordat zij hun aanstelling ontvingen om het gerei van de tabernakel en de priestergewaden te vervaardigen, vervulde Gods geest hen nu ’met wijsheid en verstand en kennis’, opdat zij het werk overeenkomstig Gods bedoeling konden verrichten. De geest vergrootte hun natuurlijke bekwaamheden en verworven kennis en stelde hen in staat anderen te onderwijzen (Ex 31:1-11; 35:30-35). De bouwplannen voor de latere tempel werden David door inspiratie gegeven, dat wil zeggen, door de werkzaamheid van Gods geest, zodat David in staat was uitgebreide voorbereidingen voor het project te treffen. — 1Kr 28:12.

Gods geest was werkzaam in en door Mozes, zodat hij profetieën kon uiten en wonderen kon verrichten, alsook de natie kon leiden en als rechter voor de natie kon optreden, waardoor hij de toekomstige rol van Christus Jezus kon afschaduwen (Jes 63:11-13; Han 3:20-23). Maar voor Mozes als onvolmaakt mens was de verantwoordelijkheid zeer zwaar, en God ’nam wat van de geest die op hem was weg en legde die op zeventig oudere mannen’, opdat zij hem zouden helpen de vracht te dragen (Nu 11:11-17, 24-30). De geest werd ook ten aanzien van David werkzaam vanaf het moment dat hij door Samuël werd gezalfd, doordat deze geest hem leidde en hem op zijn toekomstige koningschap voorbereidde. — 1Sa 16:13.

Toen Jozua Mozes’ opvolger werd, was hij „vol van de geest van wijsheid”. Maar de geest verleende hem niet de bekwaamheid om in dezelfde mate te profeteren en wonderen te verrichten als dit bij Mozes het geval was geweest (De 34:9-12). De geest stelde Jozua echter in staat om Israël bij de verovering van Kanaän aan te voeren. Op overeenkomstige wijze „omhulde” Jehovah’s geest andere mannen zoals Othniël, Gideon, Jefta en Simson en ’dreef hen aan’ om ten behoeve van Gods volk te strijden. — Re 3:9, 10; 6:34; 11:29; 13:24, 25; 14:5, 6, 19; 15:14.

De geest van God verleende mensen de kracht om Gods boodschap van waarheid onbevreesd en moedig, ja, zelfs met gevaar voor hun leven, ten overstaan van tegenstanders bekend te maken. — Mi 3:8.

Dat God zijn geest op zijn volk ’uitstort’, is een bewijs van zijn gunst; het heeft zegeningen tot gevolg en maakt dat zijn volk voorspoedig is. — Ez 39:29; Jes 44:3, 4.

Oordelen en oordeelsvoltrekking. Door zijn geest oordeelt God mensen en natiën, en volvoert hij ook zijn rechterlijke beslissingen door te straffen of te vernietigen (Jes 30:27, 28; 59:18, 19). In zulke gevallen kan roeʹach passend met „geblaas” worden weergegeven, zoals wanneer Jehovah erover spreekt dat hij in zijn woede ’een geblaas [roeʹach] van stormwinden doet losbreken’ (Ez 13:11, 13; vgl. Jes 25:4; 27:8 [„wind”]). Gods geest kan overal doordringen en werkzaam worden ten gunste of ten nadele van degenen op wie God zijn aandacht richt. — Ps 139:7-12.

In Openbaring 1:4 wordt melding gemaakt van „de zeven geesten” van God, die voor zijn troon zijn, en daarna van zeven boodschappen, die telkens besloten worden met de vermaning om te horen „wat de geest tot de gemeenten zegt” (Opb 2:7, 11, 17, 29; 3:6, 13, 22). Deze boodschappen bevatten rechterlijke uitspraken die nopen tot een onderzoek van het hart, alsook beloften van beloning voor getrouwheid. Over Gods Zoon wordt gezegd dat hij deze „zeven geesten van God” heeft (Opb 3:1), die ook beschreven worden als „zeven vurige lampen” (Opb 4:5) en als de zeven ogen van het lam dat geslacht is, „welke ogen de zeven geesten van God betekenen, die tot de gehele aarde zijn uitgezonden” (Opb 5:6). Daar zeven in andere profetische teksten (zie GETALLEN) gebruikt wordt als een afbeelding van volledigheid, symboliseren deze zeven geesten klaarblijkelijk het volledige werkzame vermogen dat de verheerlijkte Jezus Christus, het Lam Gods, bezit om waar te nemen, te onderscheiden of een nauwkeurig onderzoek in te stellen, waardoor hij in staat wordt gesteld de gehele aarde te inspecteren.

Gods Woord is het „zwaard” van de geest (Ef 6:17), want het openbaart wat iemand werkelijk is. Het legt zijn verborgen eigenschappen of zijn hartetoestand bloot, als gevolg waarvan hij hetzij zijn hart week zal maken en zich zal richten naar Gods wil, zoals die in dat Woord tot uitdrukking komt, of zijn hart zal verharden door zich weerspannig te betonen. (Vgl. Heb 4:11-13; Jes 6:9, 10; 66:2, 5.) Gods Woord speelt derhalve een krachtige rol in het voorzeggen van een ongunstig oordeel, en aangezien Gods woord of boodschap ten uitvoer gebracht moet worden, brengt de vervulling van dat woord een werking teweeg als werd stro in brand gestoken of een steile rots met een smidshamer verpletterd (Jer 23:28, 29). Christus Jezus maakt als Gods voornaamste Woordvoerder, als „Het Woord van God”, Gods oordeelsboodschappen bekend en is bevoegd het bevel tot de voltrekking van deze oordelen te geven. Dit wordt ongetwijfeld bedoeld wanneer er staat dat hij Gods vijanden tenietdoet „door de geest [aandrijvende kracht] van zijn mond”. — Vgl. 2Th 2:8; Jes 11:3, 4; Opb 19:13-16, 21.

Gods geest werkt als „helper” voor de gemeente. Zoals Jezus had beloofd, vroeg hij na zijn hemelvaart aan zijn Vader om de heilige geest of werkzame kracht van God en kreeg hij de bevoegdheid om deze geest te gebruiken. Hij stortte die met Pinksteren op zijn getrouwe discipelen uit, wat hij ook daarna bleef doen voor degenen die zich door bemiddeling van hem tot God keerden (Jo 14:16, 17, 26; 15:26; 16:7; Han 1:4, 5; 2:1-4, 14-18, 32, 33, 38). Net zoals zij in water waren gedoopt, werden zij nu allen door die ene geest „tot één lichaam gedoopt”, als het ware in die geest ondergedompeld, zoals een stuk ijzer in een magnetisch veld gedompeld en daardoor gemagnetiseerd kan worden (1Kor 12:12, 13; vgl. Mr 1:8; Han 1:5). Hoewel Gods geest reeds voordien ten aanzien van de discipelen werkzaam was geweest, zoals bleek uit het feit dat zij demonen konden uitwerpen (vgl. Mt 12:28; Mr 3:14, 15), was hij nu nog krachtiger en in grotere mate ten aanzien van hen werkzaam en op een wijze zoals zij voordien nog niet hadden ervaren. — Vgl. Jo 7:39.

Als de Messiaanse Koning heeft Christus Jezus de „geest van wijsheid en van verstand, de geest van raad en van kracht, de geest van kennis en van de vrees voor Jehovah” (Jes 11:1, 2; 42:1-4; Mt 12:18-21). Deze kracht voor rechtvaardigheid komt tot uitdrukking in de wijze waarop Jezus de werkzame kracht of geest van God gebruikt om de christelijke gemeente op aarde te leiden, waarvan hij krachtens Gods aanstelling het Hoofd, de Eigenaar en de Heer is (Kol 1:18; Ju 4). Als „helper” gaf deze geest hun nu een toegenomen begrip van Gods wil en voornemen en opende Gods profetische Woord voor hen (1Kor 2:10-16; Kol 1:9, 10; Heb 9:8-10). Zij werden met kracht bezield om over de gehele aarde als getuigen op te treden (Lu 24:49; Han 1:8; Ef 3:5, 6); zij ontvingen wonderbare „gaven van de geest”, die hen in staat stelden in vreemde talen te spreken, te profeteren, te genezen en andere activiteiten te verrichten, waardoor zowel hun verkondiging van het goede nieuws vergemakkelijkt werd als het bewijs van hun goddelijke opdracht en ondersteuning werd geleverd. — Ro 15:18, 19; 1Kor 12:4-11; 14:1, 2, 12-16; vgl. Jes 59:21; zie GAVEN VAN GOD (Gaven van de geest).

Als Opziener van de gemeente gebruikte Jezus de geest in bestuurlijke zin — om leiding te geven bij het uitkiezen van mannen die niet alleen speciale opdrachten zouden moeten vervullen, maar ook belast konden worden met het opzicht over en het onderwijzen en „terechtbrengen” van de gemeente (Han 13:2-4; 20:28; Ef 4:11, 12). Jezus zette hen tot bepaalde dingen aan en hield hen van andere dingen terug, aldus te kennen gevend waarop zij hun krachtsinspanningen in de bediening moesten concentreren (Han 16:6-10; 20:22). Bovendien maakte hij hen bekwaam om ’brieven van Christus’ te schrijven, ’geschreven met de geest van God op vleselijke tafelen, op menselijke harten’ (2Kor 3:2, 3; 1Th 1:5). Zoals was beloofd, friste de geest hun geheugen op, stimuleerde hun denkvermogen en verleende hun de moed om zelfs voor regeerders getuigenis af te leggen. — Vgl. Mt 10:18-20; Jo 14:26; Han 4:5-8, 13, 31; 6:8-10.

Als „levende stenen” werden zij op Christus als fundament opgebouwd tot een geestelijke tempel, waar „geestelijke slachtoffers” gebracht zouden worden (1Pe 2:4-6; Ro 15:15, 16) en geestelijke liederen gezongen zouden worden (Ef 5:18, 19) en waarin God door geest zou wonen (1Kor 3:16; 6:19, 20; Ef 2:20-22; vgl. Hag 2:5). Gods geest is een enorm sterke verenigende kracht, en zolang deze christenen ervoor zorgden dat deze geest vrijuit werkzaam was onder hen, verenigde die hen vredig in een band van liefde en toewijding jegens God, zijn Zoon en elkaar (Ef 4:3-6; 1Jo 3:23, 24; 4:12, 13; vgl. 1Kr 12:18). De gave van de geest rustte hen niet toe voor allerlei handvaardigheden, zoals dit met Bezaleël en anderen het geval was geweest, die gebouwen hadden opgericht en gerei hadden vervaardigd, maar maakte hen bekwaam voor geestelijke werkzaamheden, zoals onderwijzen, leiding geven, herderlijk werk verrichten en raad geven. De geestelijke tempel waarvan zij de levende stenen vormden, moest met de prachtige vruchten van Gods geest gesierd worden, en deze vruchten, „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof” en soortgelijke hoedanigheden, waren een positief bewijs dat Gods geest in hen en onder hen werkzaam was (Ga 5:22, 23; vgl. Lu 10:21; Ro 14:17). Dit was de fundamentele en voornaamste factor waardoor er goede orde onder hen heerste en doeltreffende leiding onder hen bestond (Ga 5:24-26; 6:1; Han 6:1-7; vgl. Ez 36:26, 27). Zij onderwierpen zich aan de „wet van de geest”, een effectieve rechtvaardigheid bewerkende kracht die hen hielp de praktijken van het aangeboren zondige vlees te mijden (Ro 8:2; Ga 5:16-21; Ju 19-21). Zij vertrouwden op Gods geest die in hen werkzaam was, en niet op hun persoonlijke bekwaamheden of achtergrond. — 1Kor 2:1-5; Ef 3:14-17; Fil 3:1-8.

Als er vragen rezen, hielp de heilige geest om tot een beslissing te komen, zoals in de kwestie van de besnijdenis, waarover door het lichaam of de raad van apostelen en oudere mannen te Jeruzalem werd beslist. Petrus vertelde dat de geest aan onbesneden mensen uit de natiën was gegeven; Paulus en Barnabas verhaalden wat de geest in hun bediening onder zulke personen tot stand had gebracht; en Jakobus, wiens geheugen met betrekking tot de Schrift ongetwijfeld door de heilige geest gestimuleerd werd, vestigde de aandacht op de geïnspireerde profetie van Amos, waarin was voorzegd dat Gods naam over mensen uit de natiën uitgeroepen zou worden. Derhalve drong of stuwde Gods heilige geest duidelijk in één richting, en in erkenning hiervan zeiden de apostelen en oudere mannen dan ook toen zij de brief schreven waarin zij hun beslissing meedeelden: „Want het heeft de heilige geest en ons goedgedacht u geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen.” — Han 15:1-29.

Zalft, verwekt, geeft ’geestelijk leven’. Zoals God Jezus bij diens doop met zijn heilige geest had gezalfd (Mr 1:10; Lu 3:22; 4:18; Han 10:38), zalfde hij nu Jezus’ discipelen. Deze zalving met de geest was voor hen een „onderpand” van de hemelse erfenis waartoe zij nu geroepen waren (2Kor 1:21, 22; 5:1, 5; Ef 1:13, 14), en de geest legde getuigenis aan hen af dat zij als Gods zonen ’verwekt’ of voortgebracht waren met het vooruitzicht om hemels leven als geestelijke schepselen te ontvangen (Jo 3:5-8; Ro 8:14-17, 23; Tit 3:5; Heb 6:4, 5). Zij werden „in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God” gereinigd, geheiligd en rechtvaardig verklaard. Door dezelfde geest was Jezus in staat gesteld het loskoopoffer te verschaffen en Gods hogepriester te worden. — 1Kor 6:11; 2Th 2:13; Heb 9:14; 1Pe 1:1, 2.

Op grond van deze hemelse roeping en erfenis hadden de met de geest gezalfde volgelingen van Jezus een geestelijk leven, ofschoon zij nog onvolmaakte schepselen van vlees en bloed waren. Dit had de apostel Paulus kennelijk in gedachten toen hij aardse vaders vergeleek met Jehovah God, „de Vader van ons geestelijke leven [lett.: „Vader van de geesten”]” (Heb 12:9; vgl. vs. 23). Als medeërfgenamen met Christus, die in een geestelijk lichaam uit de dood opgewekt zullen worden en dan zijn hemelse beeld zullen dragen, behoren zij op aarde „één geest” in eendracht met hem als hun Hoofd te zijn; zij mogen niet toelaten dat de begeerten of immorele neigingen van hun vlees hen beheersen, iets wat er zelfs toe zou kunnen leiden dat zij „één vlees” met een hoer zouden worden. — 1Kor 6:15-18; 15:44-49; Ro 8:5-17.

Gods geest krijgen en behouden. De heilige geest is Gods „vrije gave”, die hij graag geeft aan degenen die er oprecht naar zoeken en erom vragen (Han 2:38; Lu 11:9-13). De sleutelfactor is een juiste hartetoestand (Han 15:8), maar kennis van Gods vereisten en dienovereenkomstig handelen, zijn eveneens essentiële factoren. (Vgl. Han 5:32; 19:2-6.) Wanneer een christen Gods geest eenmaal heeft ontvangen, dient hij deze geest niet te ’bedroeven’ door hem te minachten (Ef 4:30; vgl. Jes 63:10), dat wil zeggen, een handelwijze te volgen die in strijd is met de leiding van de geest, het hart op andere doeleinden te richten dan door de geest wordt aangeduid en gestimuleerd, en het geïnspireerde Woord van God, alsook de daarin opgetekende raad om het op zichzelf toe te passen, te verwerpen (Han 7:51-53; 1Th 4:8; vgl. Jes 30:1, 2). Door huichelarij kan men deze heilige geest waardoor Christus de gemeente leidt, „bedriegen”, en degenen die de kracht van de geest op deze wijze ’op de proef stellen’, bewandelen een rampspoedige weg (Han 5:1-11; vgl. Ro 9:1). Opzettelijke tegenstand en moedwillige opstand tegen de duidelijke manifestatie van Gods geest kan lastering tegen deze geest betekenen, een zonde die onvergeeflijk is. — Mt 12:31, 32; Mr 3:29, 30; vgl. Heb 10:26-31.

Adem; levensadem; levenskracht. In het verslag over de schepping van de mens staat dat God de mens uit het stof van de aardbodem vormde en ertoe overging „in zijn neusgaten de levensadem [adem = een vorm van nesja·mahʹ] te blazen [een vorm van na·fachʹ], en de mens werd een levende ziel [neʹfesj]” (Ge 2:7; zie ZIEL). Neʹfesj kan letterlijk met „ademer”, dat wil zeggen, „een ademend schepsel”, worden vertaald en betrekking hebben op zowel een mens als een dier. Nesja·mahʹ wordt in feite in de betekenis van ’iets wat adem heeft’ (of „ademend schepsel”) en derhalve als vrijwel synoniem met neʹfesj, „ziel”, gebruikt. (Vgl. De 20:16; Joz 10:39, 40; 11:11; 1Kon 15:29.) In Genesis 2:7 wordt het woord nesja·mahʹ gebruikt om te beschrijven hoe God Adams lichaam tot leven bracht, zodat de mens „een levende ziel” werd. Uit andere teksten blijkt echter dat er meer bij betrokken was dan louter het inademen van lucht, dat wil zeggen, dat het niet slechts een kwestie was van het vullen van de longen met lucht en het daaropvolgende uitdrijven van de lucht. Derhalve lezen wij in Genesis 7:22, waar beschreven wordt hoe ten tijde van de Vloed zowel menselijk als dierlijk leven dat zich niet in de ark bevond, werd vernietigd: „Alles waarin de adem [een vorm van nesja·mahʹ] van de levenskracht [kracht = „geest”, roeʹach] werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.” Nesja·mahʹ, „adem”, wordt dus rechtstreeks in verband gebracht met roeʹach, wat hier de geest of levenskracht betekent die in alle levende schepselen, in mensen- en dierezielen, werkzaam is.

In de Theological Dictionary of the New Testament (Deel VI, blz. 336) staat: „Adem is slechts te bespeuren aan beweging [zoals aan de beweging van de borstkas of het uitzetten van de neusvleugels], en is tevens een teken, voorwaarde en drager van leven, dat in het bijz[onder] met ademen verbonden schijnt te zijn.” Derhalve is de nesja·mahʹ of „adem” zowel het produkt van de roeʹach of levenskracht, alsook een onontbeerlijk middel om die levenskracht in levende schepselen te onderhouden. Op grond van wetenschappelijke onderzoekingen is bijvoorbeeld vast komen te staan dat in elk van de 100 biljoen cellen van het lichaam leven aanwezig is en dat er, terwijl er elke minuut miljarden cellen sterven, voortdurend nieuwe levende cellen worden gevormd. De in alle levende cellen werkzame levenskracht is afhankelijk van de zuurstof die door de ademhaling in het lichaam komt en die door het bloed naar alle lichaamscellen wordt getransporteerd. Zonder zuurstof beginnen sommige cellen reeds na enkele minuten af te sterven, bij andere duurt het langer. Hoewel iemand het zonder adem te halen een paar minuten kan uithouden en in leven kan blijven, is hij zonder de levenskracht in zijn cellen dood, en geen mens kan hem tot leven terugbrengen. De Hebreeuwse Geschriften, die door de Ontwerper en Schepper van de mens zijn geïnspireerd, gebruiken het woord roeʹach klaarblijkelijk voor deze levenskracht, die het levensbeginsel op zich is, en het woord nesja·mahʹ voor de ademhaling waardoor deze levenskracht in stand wordt gehouden.

Aangezien de ademhaling zo onafscheidelijk met het leven verbonden is, worden nesja·mahʹ en roeʹach in diverse teksten als parallelle begrippen gebruikt. Job was vastbesloten zich verre te houden van onrechtvaardigheid „zolang mijn adem [een vorm van nesja·mahʹ] nog ten volle in mij is, en de geest [weroeʹach] van God in mijn neusgaten is” (Job 27:3-5). Elihu zei: „Indien hij [God] diens geest [een vorm van roeʹach] en adem [een vorm van nesja·mahʹ] tot zich vergadert, zal alle vlees te zamen de laatste adem uitblazen, en de aardse mens, die zal regelrecht tot het stof terugkeren” (Job 34:14, 15). Insgelijks staat in Psalm 104:29 over mens en dier: „Neemt gij [God] hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug.” In Jesaja 42:5 wordt over Jehovah gezegd dat hij Degene is „die de aarde uitspreidde met al wat ze voortbrengt, die adem geeft aan het volk daarop, en geest aan hen die erop wandelen”. De adem (nesja·mahʹ) draagt tot de instandhouding van hun bestaan bij; de geest (roeʹach) is de levenskracht die de mens tot een levend schepsel maakt dat in staat is zich te bewegen en lopen en handelen kan. (Vgl. Han 17:28.) Hij verschilt dus van de door mensen vervaardigde afgoden, die levenloos zijn en geen adem bezitten. — Ps 135:15, 17; Jer 10:14; 51:17; Hab 2:19.

Hoewel nesja·mahʹ (adem) en roeʹach (geest; werkzame kracht; levenskracht) soms in een parallelle betekenis worden gebruikt, zijn ze niet identiek. Weliswaar wordt er soms over de „geest” of roeʹach gesproken als was die de ademhaling (nesja·mahʹ) zelf, maar dit schijnt slechts het geval te zijn omdat de ademhaling het voornaamste zichtbare bewijs is dat er levenskracht in het lichaam aanwezig is. — Job 9:18; 19:17; 27:3.

In Ezechiël 37:1-10 wordt een symbolisch visioen van een dal vol dorre beenderen beschreven. De beenderen voegen zich aaneen en worden met pezen, vlees en huid overtrokken, maar „wat adem [weroeʹach] betreft, er was er geen in hen”. Ezechiël werd gezegd tot „de wind [ha·roeʹach]” te profeteren en te zeggen: „Kom van de vier windstreken [een vorm van roeʹach], o wind, en blaas op deze gedoden, opdat zij tot leven komen.” De vermelding van de vier windstreken toont aan dat in dit geval „wind” de juiste weergave van roeʹach is. Toen echter deze „wind”, die eenvoudig in beweging zijnde lucht is, in de neusgaten van de gestorven personen uit het visioen kwam, werd hij „adem”, wat eveneens in beweging zijnde lucht is. Derhalve is het op deze plaats in het verslag (vs. 10) ook passender om roeʹach met „adem” weer te geven dan met „geest” of „levenskracht”. Bovendien zou Ezechiël kunnen zien dat de lichamen begonnen te ademen, terwijl hij de levenskracht of geest die hun lichamen van energie voorzag, niet kon zien. Zoals uit vers 11-14 blijkt, symboliseerde dit visioen de geestelijke (niet de fysieke) herleving van het volk Israël, dat wegens hun Babylonische ballingschap een tijdlang geestelijk dood was. Aangezien zij reeds in fysiek opzicht leefden en ademden, is het logisch in vers 14 roeʹach met „geest” weer te geven. Daar staat over God dat hij ’zijn geest’ in zijn volk zou leggen, opdat zij, geestelijk gesproken, tot leven zouden komen.

Een soortgelijk symbolisch visioen staat in Openbaring hoofdstuk 11. Daar wordt een beeld geschilderd van „twee getuigen”, die gedood werden en wier lijken men drie en een halve dag op straat liet liggen. Toen „voer levensgeest [of adem (pneuʹma) des levens] van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan” (Opb 11:1-11). Ook in dit visioen wordt een geestelijke herleving geïllustreerd door een fysieke realiteit. Het laat bovendien zien dat het Griekse woord pneuʹma, net als het Hebreeuwse woord roeʹach, de van God afkomstige levengevende kracht kan afbeelden, die de menselijke ziel of de persoon levend maakt. In Jakobus 2:26 staat dan ook dat „het lichaam zonder geest [pneuʹma·tos] dood is”. — Int.

Toen God derhalve de mens in Eden schiep en in zijn neusgaten de „levensadem [adem = een vorm van nesja·mahʹ]” blies, bewerkte hij klaarblijkelijk niet alleen dat de longen van de mens zich met lucht vulden, maar ook dat de levenskracht of geest (roeʹach) alle cellen in Adams lichaam tot leven bracht. — Ge 2:7; vgl. Ps 104:30; Han 17:25.

Deze levenskracht wordt door de ouders bij de verwekking van kinderen op hun nakomelingen overgedragen. Aangezien deze levenskracht oorspronkelijk van Jehovah afkomstig is en Hij de mens met het voortplantingsvermogen heeft begiftigd, kan ieder mens zijn leven terecht aan Hem toeschrijven, ofschoon hij het niet rechtstreeks, maar indirect via zijn ouders heeft ontvangen. — Vgl. Job 10:9-12; Ps 139:13-16; Pr 11:5.

Levenskracht of geest is onpersoonlijk. Zoals reeds is vermeld, spreekt de Schrift niet alleen in verband met mensen, maar ook in verband met dieren over roeʹach of levenskracht (Ge 6:17; 7:15, 22). In Prediker 3:18-22 wordt getoond dat de mens net zo sterft als de beesten, want „zij allen hebben slechts één geest [weroeʹach], zodat er geen superioriteit is van de mens over het dier”, dat wil zeggen, met betrekking tot de levenskracht, die bij beiden hetzelfde is. Hieruit blijkt dus duidelijk dat de „geest” of levenskracht (roeʹach), in deze betekenis gebruikt, onpersoonlijk is. Men zou deze „geest” of levenskracht kunnen vergelijken met een andere onzichtbare kracht, elektriciteit, die gebruikt kan worden om allerlei apparaten te laten functioneren: Ze bewerkt dat een kachel warmte en een ventilator wind produceert, dat een computer problemen oplost, dat een televisietoestel beelden, stemgeluiden en andere klanken voortbrengt. Toch neemt de elektrische stroom nooit de karakteristieke eigenschappen aan van de apparaten waarin hij functioneert of werkzaam is.

Zo staat in Psalm 146:3, 4 over de dood van de mens: „Zijn geest [een vorm van roeʹach] gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.” De geest of levenskracht die in de lichaamscellen van de mens werkzaam was, behoudt geen van de karakteristieke eigenschappen van deze cellen, zoals bijvoorbeeld de hersencellen en de rol die ze bij het denkproces spelen. Als de geest of levenskracht (roeʹach; pneuʹma) niet onpersoonlijk was, zou dit betekenen dat de door de profeten Elia en Elisa opgewekte kinderen van bepaalde vrouwen in werkelijkheid gedurende de tijd dat zij dood waren, ergens een bewust bestaan hadden geleid. Dit zou ook met Lazarus het geval zijn geweest, die zo’n vier dagen na zijn dood werd opgewekt (1Kon 17:17-23; 2Kon 4:32-37; Jo 11:38-44). Als dit zo was geweest, kan men toch redelijkerwijs aannemen dat zij zich dat bewuste bestaan gedurende die periode herinnerd zouden hebben en er na hun opstanding over verteld zouden hebben. Maar wij vinden niet de geringste aanwijzing dat een van hen dit gedaan heeft. De persoonlijkheid van de gestorven persoon blijft dus niet behouden in de levenskracht of geest wanneer deze ophoudt in de lichaamscellen van de gestorvene werkzaam te zijn.

Volgens Prediker 12:7 keert bij de dood van een mens het lichaam terug tot het stof, „en de geest zelf keert terug tot de ware God, die hem gegeven heeft”. De betrokken persoon is zelf nooit in de hemel bij God geweest; wat tot God ’terugkeert’, is derhalve de levenskracht, die het de betrokken persoon mogelijk maakte te leven.

Met het oog op de onpersoonlijke aard van de levenskracht of geest die zich in de mens (alsook in de dierlijke schepping) bevindt, is het duidelijk dat de woorden van David in Psalm 31:5, die door Jezus bij zijn dood werden aangehaald (Lu 23:46): „Aan uw hand vertrouw ik mijn geest toe”, betekenen dat God werd aangeroepen om over de levenskracht van de betrokken persoon te waken of er zorg voor te dragen. (Vgl. Han 7:59.) Daarbij is het niet volstrekt noodzakelijk dat de een of andere kracht werkelijk en letterlijk van de aarde naar de hemelse tegenwoordigheid van God wordt overgebracht. Net zoals er van de welriekende geur van de dierlijke offers gezegd werd dat God die „rook” (Ge 8:20, 21), terwijl deze geur ongetwijfeld binnen de atmosfeer van de aarde bleef, kon God ook in figuurlijke zin de geest of levenskracht tot zich nemen of als aan hem toevertrouwd aanvaarden, dat wil zeggen, zonder dat er een letterlijke overbrenging van de levenskracht van de aarde naar de hemel plaatsvond (Job 34:14; Lu 23:46). Dat iemand zijn geest aan God toevertrouwt, betekent dus klaarblijkelijk dat de betrokken persoon zijn hoop op God stelt in het vertrouwen dat Hij in de toekomst deze levenskracht teruggeeft door middel van een opstanding. — Vgl. Nu 16:22; 27:16; Job 12:10; Ps 104:29, 30.

Aandrijvende geestelijke neiging. Roeʹach en pneuʹma worden beide gebruikt ter aanduiding van de kracht die iemand ertoe beweegt een bepaalde houding, instelling of emotie aan de dag te leggen of een bepaalde handelwijze of koers te volgen. Deze in de mens wonende kracht is weliswaar zelf onzichtbaar, maar brengt zichtbare resultaten voort. Dit gebruik van het Hebreeuwse en het Griekse woord voor „geest”, dat in de grond der zaak betrekking heeft op adem of in beweging zijnde lucht, vindt een parallel in Nederlandse uitdrukkingen. Zo spreken wij bijvoorbeeld over een „broedergeest”, een „geest van jaloezie” of een „geest van wraakzucht”. Met betrekking tot een groep mensen en de overheersende kracht die hen aandrijft, zeggen wij dat er een goede of een slechte geest of een geest van oproer onder hen heerst. Met al deze uitdrukkingen duiden wij op deze onzichtbare, aandrijvende kracht die in mensen werkzaam is en hen ertoe beweegt op een bepaalde wijze te spreken of te handelen.

In overeenkomstige zin lezen wij dat Esau’s huwelijk met Hethitische vrouwen voor Isaäk en Rebekka een bron van „bitterheid des geestes” was (Ge 26:34, 35) en dat Achabs „geest mismoedig” was, zodat hij zijn eetlust verloor (1Kon 21:5). Een „geest van jaloezie” kon een man ertoe bewegen achterdochtig te zijn jegens zijn vrouw en haar zelfs van overspel te beschuldigen. — Nu 5:14, 30.

De grondgedachte van een kracht die een persoon tot handelen en spreken beweegt of aandrijft, komt ook tot uiting doordat er bijvoorbeeld over Jozua wordt gezegd dat hij een man was „in wie geest is” (Nu 27:18), en over Kaleb dat hij „een andere geest” aan de dag legde dan de meeste Israëlieten, die zich door het slechte bericht van de tien verspieders hadden laten demoraliseren (Nu 14:24). Elia was in zijn ijverige dienst voor God een man met veel drijf- en stuwkracht, en Elisa als zijn opvolger vroeg om „twee delen” van Elia’s geest (2Kon 2:9, 15). Johannes de Doper gaf blijk van dezelfde drijfkracht en energieke ijver als Elia en had daarom een krachtige invloed op zijn toehoorders; bijgevolg kon over hem worden gezegd dat hij „met de geest en de kracht van Elia” voor Christus uit was gegaan (Lu 1:17). Daarentegen maakten Salomo’s rijkdom en zijn wijsheid zo’n overweldigende en adembenemende indruk op de koningin van Scheba dat er „geen geest meer in haar” bleek te zijn (1Kon 10:4, 5). In deze zelfde fundamentele betekenis kan de geest van een persoon worden „opgewekt” (1Kr 5:26; Ezr 1:1, 5; Hag 1:14; vgl. Pr 10:4), „in beroering” geraken of „geprikkeld” worden (Ge 41:8; Da 2:1, 3; Han 17:16), ’bedaren’ (Re 8:3), in „benauwdheid” verkeren, ’bezwijken’ (Job 7:11; Ps 142:2, 3; vgl. Jo 11:33; 13:21), „opleven” of „verkwikt” worden (Ge 45:27, 28; Jes 57:15, 16; 1Kor 16:17, 18; 2Kor 7:13; vgl. 2Kor 2:13).

Hart en geest. Het hart wordt dikwijls in verband gebracht met de geest, wat op een nauwe relatie duidt. Daar van het figuurlijke hart wordt gezegd dat het het vermogen bezit om te denken en tot daden aan te zetten, en dat het nauw verband houdt met emoties en genegenheid (zie HART), speelt het ongetwijfeld een grote rol bij de ontwikkeling van de geest (de overheersende geestelijke neiging) die iemand aan de dag legt. In Exodus 35:21 worden hart en geest naast elkaar geplaatst, want daar staat dat „een ieder wiens hart hem ertoe drong, . . . een ieder wiens geest hem ertoe aandreef,” bijdragen voor de bouw van de tabernakel bracht. Ook het omgekeerde kan gebeuren; toen de Kanaänieten vernamen welke krachtige werken Jehovah ten behoeve van Israël had verricht, ’versmolt hun hart en rees er geen geest in hen’, dat wil zeggen, zij misten de drang om de strijd met de Israëlieten aan te binden (Joz 2:11; 5:1; vgl. Ez 21:7). Bovendien wordt er gesproken over „hartepijn” en „verbreking des geestes” (Jes 65:14), of worden soortgelijke uitdrukkingen gebruikt. (Vgl. Ps 34:18; 143:4, 7; Sp 15:13.) Kennelijk wegens de krachtige invloed van de aandrijvende kracht op de geest, geeft Paulus de aansporing: ’Gij dient nieuw gemaakt te worden in de kracht [een vorm van pneuʹma] die uw denken aandrijft, en de nieuwe persoonlijkheid aan te doen, die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit.’ — Ef 4:23, 24.

In de bijbel wordt er sterk de nadruk op gelegd dat men zijn geest moet beheersen. „Als een opengebroken stad, zonder muur, is de man die zijn geest niet in bedwang heeft” (Sp 25:28). Wanneer hij geprovoceerd wordt, kan hij handelen zoals de verstandeloze, die ongeduldig ’heel zijn geest de vrije loop laat’, terwijl de wijze ’die tot het laatst toe kalm houdt’ (Sp 29:11; vgl. 14:29, 30). Mozes liet bij één gelegenheid toe dat de Israëlieten ’zijn geest verbitterden’, en hij begon tot zijn eigen schade ’onbezonnen te spreken met zijn lippen’ (Ps 106:32, 33). Derhalve is „hij die langzaam tot toorn is, . . . beter dan een sterke man, en hij die zijn geest beheerst dan wie een stad inneemt” (Sp 16:32). Daartoe is nederigheid vereist (Sp 16:18, 19; Pr 7:8, 9), en degene die „nederig van geest is, zal heerlijkheid vastgrijpen” (Sp 29:23). Kennis en onderscheidingsvermogen helpen iemand „kalm van geest” te blijven en zijn tong te beheersen (Sp 17:27; 15:4). Jehovah „toetst de geesten” en oordeelt degenen die zich niet ’hoeden met betrekking tot hun geest’. — Sp 16:2; Mal 2:14-16.

De geest van een groep personen. Net zoals een afzonderlijke persoon een bepaalde geest aan de dag kan leggen, kan ook een groep personen een bepaalde geest, een overheersende geestelijke neiging, tentoonspreiden (Ga 6:18; 1Th 5:23). De christelijke gemeente moest in de geest verenigd zijn en de geest van hun Hoofd, Christus Jezus, weerspiegelen. — 2Kor 11:4; Fil 1:27; vgl. 2Kor 12:18; Fil 2:19-21.

Paulus stelt „de geest van de wereld” tegenover Gods geest (1Kor 2:12). Onder de invloed van Gods Tegenstander (1Jo 5:19) geeft de wereld blijk van een geest van zelfzucht, die tot uiting komt doordat men zich aan de begeerten van het gevallen vlees overgeeft. Deze geest voert tot vijandschap met God (Ef 2:1-3; Jak 4:5). Net als in het geval van het ontrouwe Israël bevordert de onreine geest van de wereld letterlijke en geestelijke hoererij, alsook afgoderij. — Ho 4:12, 13; 5:4; Za 13:2; vgl. 2Kor 7:1.