Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Geest (II)

Geest (II)

Het vermogen van de hersenen om inlichtingen te vergaren, dingen te beredeneren en conclusies te trekken. Verscheidene verwante Griekse woorden brengen eigenschappen van de geest tot uitdrukking zoals denkvermogen, verstand, geestelijk waarnemingsvermogen, intelligentie, rede, gedachte, bedoeling, herinnering, geestestoestand, mening en gezindheid (zin), geestesgesteldheid of geestelijke vermogens. Diverse vertalingen bezigen dan ook soms de bovengenoemde beschrijvende en specifieke uitdrukkingen. In dit artikel worden enkele van deze uitdrukkingen besproken. In sommige vertalingen worden in de Hebreeuwse Geschriften uitdrukkingen zoals ’zich te binnen brengen’, ’denken’ en ’in de zin komen’ gebruikt als weergave van de Hebreeuwse woorden die letterlijk en passend „hart”, „ziel” en „geest” betekenen. — Vgl. De 4:39, vtn.; 2Kon 9:15, WV; Ez 20:32, NBG; zie HART.

’Nieuw gemaakt in de kracht die uw denken aandrijft’. De onvolmaakte mens neigt van nature tot een verkeerde denkwijze. De bijbel noemt deze neiging de „vleselijke gezindheid” (Kol 2:18). Christenen worden eraan herinnerd dat zij vroeger vijanden van God waren omdat zij hun geest gericht hadden op de werken die goddeloos waren. — Kol 1:21.

De geest of denkwijze van de „fysieke” (lett.: „ziellijke”) mens, in tegenstelling tot de „geestelijke” mens, neigt naar materialistische dingen. De kracht die zijn denken aandrijft, is ten dele door overerving in hem gevormd en ten dele door datgene wat hem is geleerd en wat hij heeft ondervonden. Wanneer hij met een kwestie wordt geconfronteerd, stuwt of neigt deze kracht zijn denken in een materialistische of vleselijke richting. Vandaar het gebod aan christenen om ’nieuw gemaakt te worden in de kracht [geest (roeʹach)] die hun denken aandrijft’ (Ef 4:23). Door een studie van Gods Woord der waarheid en door de werking van Gods geest kan deze aandrijvende kracht veranderd worden, zodat iemands overheersende denkwijze in een juiste richting gestuwd wordt. Wanneer iemand dan met een kwestie wordt geconfronteerd, zal zijn denken door deze kracht in een juiste geestelijke koers worden gestuwd (1Kor 2:13-15). Zo iemand maakt zich geleidelijk „de zin van Christus” eigen; Christus werd altijd door de juiste kracht aangedreven, zijn denken was steeds op geestelijke dingen gericht. — 1Kor 2:16; Ro 15:5.

Louter kennis of intelligentie is niet voldoende om Gods gunst te ontvangen. Deze dingen op zich zullen iemands geest of denkwijze niet hervormen zodat die gestuwd wordt in de richting van Gods wil (Ro 12:2). Jehovah zegt: „Ik zal de wijsheid van de wijzen doen vergaan en de intelligentie van de intellectuelen negeren” (1Kor 1:19). Zonder de hulp van Gods geest is het onmogelijk om werkelijk begrip (Sp 4:5-7; 1Kor 2:11), wijsheid en gezond verstand te verwerven. — Ef 1:8, 9.

De ’wet van het verstand’. De apostel Paulus noemt datgene wat de werking van deze vernieuwde geest dirigeert, de wet van het verstand. Ze bestuurt de nieuwe geest of denkwijze overeenkomstig „de wet van God”, en de nieuwe geest schept behagen in deze wet. Maar „de wet der zonde” die in het gevallen vlees werkzaam is, voert strijd tegen de ’wet van het verstand’, zodat een christen constant een innerlijk conflict heeft. Kan hij de overwinning behalen? Ja, „God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer!” In zijn onverdiende goedheid voorziet God op basis van Christus’ loskoopoffer in vergeving voor de zonden van het vlees en verschaft hij bovendien de hulp van heilige geest. Een christen bevindt zich in een andere situatie dan iemand die geen christen is, zoals Paulus het samenvat: „Zo ben ikzelf dan met mijn verstand een slaaf van Gods wet, maar met mijn vlees van de wet der zonde.” — Ro 7:21-25; Ga 5:16, 17.

Hoe wint het verstand de strijd? De apostel werpt verder licht op de aangelegenheid en zegt: „Zij die in overeenstemming met het vlees zijn, zetten hun zinnen op de dingen van het vlees, maar zij die in overeenstemming met de geest zijn, op de dingen van de geest. Want het bedenken van het vlees betekent de dood, maar het bedenken van de geest betekent leven en vrede; want het bedenken van het vlees betekent vijandschap met God, omdat het [gevallen, onvolmaakte vlees] niet onderworpen is aan de wet van God, wat het trouwens ook niet kan zijn. . . . Indien nu de geest van hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, zal hij die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door middel van zijn geest, die in u woont.” — Ro 8:5-11.

De „bedoeling” van Gods geest. In Romeinen 8:26, 27 toont Paulus dat Gods dienstknechten wanneer zij bidden, misschien niet altijd precies weten waarvoor te bidden naar het nodig is. Maar God weet dat zij de wens koesteren dat zijn wil wordt gedaan. Hij weet ook wat zijn dienstknechten nodig hebben. In het verleden heeft God ervoor gezorgd dat er in zijn Woord veel geïnspireerde gebeden werden opgetekend waarin zijn wil of gedachte ten aanzien van hen tot uitdrukking wordt gebracht. Daarom aanvaardt hij deze geïnspireerde gebeden als datgene waar zijn volk graag om zou willen vragen en bidden en vervult ze dienovereenkomstig. God kent de oprechten en weet ook de bedoeling van datgene wat de bijbelschrijvers onder leiding van zijn geest hebben geuit. Hij weet wat de „bedoeling [de zin, de gedachte] van de geest is” wanneer de geest aldus voor hen „pleit” of voorspraak voor hen doet.

Liefhebben met het verstand. Jehovah voorzei dat er een nieuw verbond gesloten zou worden en dat onder dit verbond de heilige geest zou bewerken dat zijn wetten in het verstand en het hart van zijn volk werden geschreven (Heb 8:10; 10:16). Op deze wijze zijn zij in staat datgene te vervullen waaraan de gehele Wet en de Profeten hing, namelijk: ’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf’ (Mt 22:37-40; Lu 10:27, 28). Men moet God liefhebben met zijn gehele hart (de verlangens, gevoelens en emoties van de mens die men innerlijk is), zijn gehele ziel (zijn leven en gehele wezen) en zijn gehele verstand (zijn geestelijke vermogens). Deze laatste zinsnede houdt in dat Gods dienstknechten niet alleen moeten liefhebben met gevoelens, emoties en kracht, maar dat zij ook hun geestelijke vermogens krachtig moeten aanwenden om kennis in zich op te nemen van God en Christus (Jo 17:3), begrip te verkrijgen (Mr 12:33; Ef 3:18), God en zijn voornemens te dienen en een aandeel te hebben aan het bekendmaken van het goede nieuws. Zij krijgen de raad om ’hun geest gericht te houden op de dingen die boven zijn’ (Kol 3:2), ’hun geest te versterken tot activiteit’ en ’hun zinnen volledig bij elkaar te houden’ (1Pe 1:13). De apostel Petrus zag er de belangrijkheid van in ’hun vermogen om helder te denken op te wekken’ opdat zij het geleerde niet zouden vergeten (2Pe 3:1, 2). Zij moesten ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachte houden’. — 2Pe 3:11, 12.

Toen Paulus over de wonderbare gaven van Gods geest sprak, waarvan men zich in de vroege christelijke gemeente bediende, beklemtoonde hij de noodzaak om daarbij het verstand te gebruiken. Hij zei dat als hij in een taal zou bidden die hij niet kon vertalen, zijn verstand onvruchtbaar zou zijn. En als hij op dezelfde wijze zou lofzingen, hoe zou dit de luisteraar die de taal niet verstond, dan baten? Daarom zei hij dat hij liever vijf woorden met zijn verstand sprak, om anderen te onderrichten, dan 10.000 woorden in een taal. Vervolgens spoorde hij zijn broeders ertoe aan volwassen te worden in verstandelijke vermogens. — 1Kor 14:13-20.

Jehovah’s dienstknechten wordt geboden „nauw verenigd [te zijn] in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang” (1Kor 1:10; Fil 2:2; 1Pe 3:8). Dit verenigd zijn heeft natuurlijk betrekking op belangrijke dingen, zoals de belangen van de zuivere aanbidding, niet op kwesties van persoonlijke smaak of op onbeduidende dingen die opgelost zullen worden naarmate men rijpheid verwerft (Ro 14:2-6, 17). Zij dienen „gelijkgezind te zijn in de Heer” (Fil 4:2), niet te twisten, maar „gelijk te denken”. — 2Kor 13:11.

Christenen moeten zich beijveren om God beter te leren kennen voor zover hij heeft onthuld hoe hij over bepaalde dingen denkt (Ro 11:33, 34; 16:25, 26). En zij moeten de gehoorzame en nederige instelling van Jezus Christus bezitten; dan zullen zij „de zin van Christus” hebben (1Kor 2:15, 16). Petrus geeft de raad: „Daar Christus . . . in het vlees heeft geleden, zo wapent ook gij u met dezelfde gezindheid.” — 1Pe 4:1.

Afstomping of verdorvenheid van geest. Degenen die nog vasthielden aan de Wet nadat God deze door bemiddeling van Jezus had tenietgedaan, waren evenals de Israëlieten bij de berg Sinaï, die hun hart niet volledig op Jehovah hadden gericht, afgestompt wat hun geestelijke waarnemingsvermogen betreft (2Kor 3:13, 14). Zij zagen niet in dat Jezus degene was naar wie de Wet vooruitwees (Kol 2:17). Met betrekking tot mensen die het verwerpelijk achtten aan een nauwkeurige kennis van God vast te houden, maar die het geschapene aanbaden, wordt gezegd dat „God hen aan een verwerpelijke geestestoestand [heeft] overgegeven”; zij zijn verduisterd in hun verstand, aangezien zij allerlei dingen doen die nutteloos zijn en niet betamen (Ro 1:28; Ef 4:17, 18). Mensen die verdorven van geest waren, weerstonden reeds in Mozes’ dagen de waarheid, en later bestreden zulke mensen het ware christendom, terwijl sommigen van hen zelfs beweerden christenen te zijn, maar terzelfder tijd scheuring en verdeeldheid in gemeenten teweeg trachtten te brengen (2Ti 3:8; Fil 3:18, 19; 1Ti 6:4, 5). Aangezien hun geest en hun geweten verontreinigd zijn, is voor hen niets rein; daarom voeren zij zinloze gesprekken in een poging de geest van ware christenen te misleiden door te trachten hen in dienstbaarheid te brengen aan denkbeelden van mensen (Tit 1:10-16). Om die reden is het voor alle christenen, en vooral voor degenen die een verantwoordelijke positie bekleden, van essentieel belang om gezond van verstand te zijn. — Ro 12:3; 1Ti 3:2; Tit 2:6; 1Pe 4:7.

Het is „de god van dit samenstel van dingen”, de Duivel, die de geest van ongelovigen verblindt voor het verlichtende licht van het goede nieuws over de Christus (2Kor 4:4). Het gevaar bestaat daarom dat deze aartsvijand van God door zijn listigheid christenen zou kunnen verleiden, zodat hun geest verdorven zou worden en zou afwijken „van de oprechtheid en de eerbaarheid die de Christus toekomen” (2Kor 11:3). Het is derhalve noodzakelijk dat christenen eensgezind en redelijk zijn, en dat zij aanhouden in gebed, opdat de vrede van God, „die alle gedachte te boven gaat”, hun geestelijke vermogens kan behoeden door bemiddeling van Christus Jezus. — Fil 4:2, 5-7.

Het verstand gezond maken en openen. Jezus gaf een door demonen bezeten man zijn volle verstand terug, waaruit blijkt dat hij de macht hiertoe bezit zelfs wanneer personen door demonen hun verstand verloren hebben. — Mr 5:15; Lu 8:35.

Hij kan ook het verstand van degenen die geloof hebben, openen zodat zij de betekenis van de Schrift begrijpen (Lu 24:45). En personen die verlegen zijn of zichzelf niet zo intelligent vinden, kunnen troost putten uit de woorden van de apostel Johannes: „Wij weten . . . dat de Zoon van God is gekomen, en hij heeft ons het verstandelijke vermogen gegeven om de kennis van de waarachtige [Jehovah God] te verwerven.” — 1Jo 5:20.

Paulus wees de gemeente in Korinthe erop dat hij gezond van verstand was, hoewel hij in hun ogen schijnbaar ’buiten zijn verstand’ (of ’buiten zichzelf’) was toen hij zich beroemde op zijn geloofsbrieven als apostel, iets wat een christen normaal gesproken niet zou doen. Hij legt uit dat hij hiertoe gedwongen was teneinde hen terug te brengen tot God en hen ervoor te behoeden van de waarheid weggetrokken te worden. Zij hadden namelijk naar valse apostelen opgezien en zich in de verkeerde richting laten leiden. — 2Kor 5:13; 11:16-21; 12:11, 12, 19-21; 13:10.