Gehenna
(Gehe̱nna) [Gr. vorm van het Hebr. Gē Hin·nomʹ: Dal van Hinnom].
Deze aanduiding komt in de christelijke Griekse Geschriften twaalf maal voor, en hoewel veel vertalers de vrijheid hebben genomen ze met het woord „hel” weer te geven, komt ze in enkele vertalingen als transliteratie van het Griekse woord ge·enʹna voor (Mt 5:22, Belgische PB; NW; BC; ED; Mo; NC; Ro).
Het diepe, nauwe Dal van Hinnom, later bekend onder zijn Griekse naam, lag ten Z en ZW van het oude Jeruzalem en komt overeen met de huidige Wadi er-Rababi (Ge Ben Hinnom) (Joz 15:8; 18:16; Jer 19:2, 6; zie HINNOM, DAL VAN). De Judese koningen Achaz en Manasse beoefenden daar afgodendienst, wat onder andere inhield dat zij mensenoffers als brandoffer aan Baäl brachten (2Kr 28:1, 3; 33:1, 6; Jer 7:31, 32; 32:35). Later liet de getrouwe koning Josia, om te voorkomen dat daar ooit nog dergelijke praktijken zouden worden bedreven, deze plaats van afgodische aanbidding verontreinigen, vooral het deel dat Tofeth werd genoemd. — 2Kon 23:10.
Geen symbool van eeuwige pijniging. Jezus Christus bracht Gehenna met vuur in verband (Mt 5:22; 18:9; Mr 9:47, 48). Ook de discipel Jakobus, de enige bijbelschrijver buiten Mattheüs, Markus en Lukas die dit woord gebruikt, verbindt het met vuur (Jak 3:6). Sommige bijbelcommentators trachten het vuur, dat een kenmerk van Gehenna is, in verband te brengen met het verbranden van mensenoffers dat vóór de regering van Josia plaatsvond, en zijn op grond daarvan de mening toegedaan dat Gehenna door Jezus werd gebruikt als symbool van eeuwige pijniging. Aangezien Jehovah God echter zijn afschuw van zulke praktijken tot uiting bracht door te zeggen dat het ’iets was wat hij niet geboden had en wat in zijn hart niet was opgekomen’ (Jer 7:31; 32:35), lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat Gods Zoon in een bespreking van het goddelijke oordeel zo’n afgodisch gebruik als uitgangspunt zou nemen voor de symbolische betekenis van Gehenna. Er zij opgemerkt dat het Dal van Hinnom volgens Gods profetische besluit een plaats voor massale lijkopruiming zou worden, niet een plaats waar slachtoffers in levenden lijve gepijnigd zouden worden (Jer 7:32, 33; 19:2, 6, 7, 10, 11). Er wordt dan ook algemeen aangenomen dat de in Jeremia 31:40 genoemde „laagvlakte van de lijken en van de vettige as” een aanduiding was van het Dal van Hinnom, en de als „de Aspoort” bekendstaande poort voerde zeer waarschijnlijk naar het oostelijke uiteinde van dit dal, daar waar het samenkwam met het Kidronravijn. — Ne 3:13, 14.
Wat de bijbel derhalve over Gehenna zegt, komt in het algemeen overeen met de traditionele opvatting die in rabbijnse en andere geschriften naar voren wordt gebracht. Volgens die opvatting diende het Dal van Hinnom als vuilnisbelt van de stad Jeruzalem. (In J. B. Phillips’ New Testament in Modern English wordt het woord ge·enʹna in Mt 5:30 met „vuilnishoop” weergegeven.) Over „Gehinnom” verschaft de joodse commentator David Kimchi (1160?–1235?) in zijn commentaar op Psalm 27:13 de volgende historische inlichtingen: „En het is een plaats in het land dicht bij Jeruzalem, en het is een verfoeilijke plaats, en men werpt daar onreine dingen en kadavers in. Ook was daar een voortdurend vuur, om de onreine dingen en de beenderen van de kadavers te verbranden. Daarom wordt het oordeel van de goddelozen zinnebeeldig Gehinnom genoemd.”
Symbool van volledige vernietiging. Het is duidelijk dat Jezus Gehenna gebruikte als een afbeelding van volledige vernietiging die het gevolg is van veroordeling door God en waaruit derhalve geen opstanding tot leven als ziel mogelijk Mt 10:28; Lu 12:4, 5). Jezus stelde de verwerpelijke klasse van de schriftgeleerden en de Farizeeën als „voorwerp voor Gehenna” aan de kaak (Mt 23:13-15, 33). Om aan een dergelijke vernietiging te ontkomen, moesten Jezus’ volgelingen zich van alles ontdoen wat hen ertoe zou kunnen brengen in geestelijk opzicht te struikelen; zij moesten, figuurlijk gesproken, ’een hand of een voet afhakken’ en ’een oog uitrukken’, wat betekende dat zij deze lichaamsleden met betrekking tot de zonde moesten ’doden’. — Mt 18:9; Mr 9:43-47; Kol 3:5; vgl. Mt 5:27-30.
is (Jezus zinspeelde waarschijnlijk ook op Jesaja 66:24 toen hij Gehenna beschreef als een plaats „waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd” (Mr 9:47, 48). Dat het hier niet om een symbool van pijniging gaat, maar veeleer van volledige vernietiging, blijkt uit het feit dat in de tekst uit Jesaja niet gesproken wordt over levende personen, maar over ’de lijken van de mannen die tegenover God overtredingen hadden begaan’. Indien, zoals het voorhanden zijnde bewijsmateriaal aantoont, het Dal van Hinnom een plaats voor de verwijdering van vuilnis en lijken was, zou vuur — waar men mogelijk zwavel aan toevoegde (vgl. Jes 30:33) om het feller te doen branden — het enige geschikte middel zijn om zulk afval uit de weg te ruimen. Waar het vuur niet kwam, zou het een broeinest van wormen of maden zijn, die zich zouden voeden met alles wat niet door het vuur werd verteerd. Bijgevolg betekenen Jezus’ woorden dat de vernietigende uitwerking van Gods veroordeling niet wordt opgeheven totdat een volledige vernietiging bereikt is.
Figuurlijk gebruik. De wijze waarop de discipel Jakobus het woord „Gehenna” gebruikt, toont aan dat een weerspannige tong op zich een wereld van onrechtvaardigheid is en dat iemands hele levensloop schade kan ondervinden van woorden die als een vuur zijn en het lichaam van de spreker bezoedelen. Omdat de tong van zo’n persoon „vol dodelijk gif” is en aldus een slechte hartetoestand verraadt, kan ze maken dat degene die haar op deze wijze gebruikt, door God tot de symbolische Gehenna veroordeeld wordt. — Jak 3:6, 8; vgl. Mt 12:37; Ps 5:9; 140:3; Ro 3:13.
De bijbelse symboliek van Gehenna komt overeen met het zinnebeeldige gebruik van „het meer van vuur” in het boek Openbaring. — Opb 20:14, 15; zie MEER VAN VUUR.