Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Geit

Geit

Een holhoornig, herkauwend zoogdier met gewoonlijk lang, betrekkelijk glad haar. Het mannetje en het wijfje van de geit en hun jongen worden met een aantal Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen aangeduid. Het gebruikelijke Hebreeuwse woord voor „geit” is ʽez (Le 3:12). Een andere Hebreeuwse uitdrukking, die met „bok” (sa·ʽirʹ) wordt weergegeven en gewoonlijk een geitebok aanduidt, betekent letterlijk „behaard”. (Vgl. Ge 27:11, waar een woord met dezelfde vorm en dat van hetzelfde grondwoord afgeleid is, met „behaard” wordt weergegeven.) Het mannetjesdier dat een kudde geiten aanvoerde, werd aangeduid met het Hebreeuwse woord ʽat·toedhʹ, dat met „bok” wordt weergegeven (Nu 7:17; vgl. Jer 50:8, vtn.). De term werd figuurlijk gebruikt om heersers of leiders aan te duiden en is wel met „bokkige leiders” vertaald (Jes 14:9; Za 10:3). De Griekse woorden voor „bok” zijn traʹgos en eʹri·phos. — Mt 25:32; Heb 9:12, 13.

De Syrische geit (Capra hircus mambrica), te herkennen aan zijn lange hangoren en zijn naar achteren gekromde horens, is de soort die in Palestina het meest voorkomt. Deze geiten zijn gewoonlijk zwart; gespikkelde dieren vormen een uitzondering (Ge 30:32, 35). Bokken behoorden tot de handelswaar van Tyrus. — Ez 27:21.

Sommige kudden geiten in bijbelse tijden kunnen behoorlijk groot geweest zijn. Nabal bijvoorbeeld had 1000 geiten (1Sa 25:2, 3). Jakobs geschenk aan Esau omvatte onder andere 200 geiten en 20 bokken (Ge 32:13, 14). En de Arabieren brachten koning Josafat van Juda 7700 bokken. — 2Kr 17:11.

Voor de Hebreeën was de geit erg waardevol (Sp 27:26). Ze voorzag hen van melk, waarvan zij boter en kaas konden maken (Sp 27:27). Het vlees, vooral dat van het geitebokje, werd gegeten (Ge 27:9; De 14:4; Re 6:19; 13:15; Lu 15:29). En voor het Pascha kon òf een mannetjesschaap òf een geitebokje van een jaar oud gebruikt worden (Ex 12:5). Van geitehaar geweven stoffen werden voor verschillende doeleinden gebruikt (Nu 31:20). „De tenten van Kedar” waren vermoedelijk van zwart geitehaar gemaakt (Hgl 1:5), en ook bij de vervaardiging van de tabernakel werd geitehaar gebruikt (Ex 26:7; 35:26). Van geitevellen werden leren zakken gemaakt (zie Ge 21:15) en ook werd er kleding van vervaardigd; enkele voorchristelijke getuigen van Jehovah die vervolgd werden, gingen in geitevellen gekleed. — Heb 11:37.

De Mozaïsche wet verbood het eten van het vet van een geit die werd geofferd (Le 7:23-25), en ook mocht men een bokje niet in de melk van zijn moeder koken. — Ex 23:19; 34:26; De 14:21; zie MELK.

De geit diende als offerdier en werd gebruikt voor brandoffers (Le 1:10; 22:18, 19), gemeenschapsoffers (Le 3:6, 12), zondeoffers (Ezr 8:35) en schuldoffers (Le 5:6). Elke eerstgeborene van de geiten moest geofferd worden, maar niet voordat het dier ten minste acht dagen oud was (Le 22:27; Nu 18:17). Een geitje van nog geen jaar oud (of een ooilam) vormde het voorgeschreven zondeoffer voor iemand die geen priester of overste was (Le 4:28, 32). Bij bepaalde gelegenheden werden geitebokken als zondeoffer geofferd voor de natie Israël als geheel (Le 23:19; Nu 28:11, 15, 16, 22, 26-30; 29:1-39; 2Kr 29:20-24; Ezr 6:17). Een jong geitebokje diende als zondeoffer voor een overste (Le 4:22-26). Op de Verzoendag werden twee bokken gebruikt. De ene werd geofferd als zondeoffer voor de twaalf niet-levitische stammen, en de andere werd bestemd voor „Azazel” en werd de wildernis in gezonden (Le 16:1-27; zie AZAZEL; VERZOENDAG). Natuurlijk konden die geofferde dieren niet echt zonden wegnemen, maar ze vormden slechts een afbeelding van het werkelijke zondenverzoenende offer van Jezus Christus. — Heb 9:11-14; 10:3, 4.

Figuurlijk en profetisch gebruik. Het haar van het Sulammitische meisje werd vergeleken met een kudde geiten, wat misschien een toespeling was op de schitterende glans van zwart haar of op de weelderige hoeveelheid haarlokken van het meisje (Hgl 4:1; 6:5). Het kleine leger van Israël werd, afgemeten naar dat van Syrië, met „twee kleine geitenkudden” vergeleken (1Kon 20:27). Bokken werden gebruikt om mensen af te beelden, vaak degenen die zich tegen Jehovah verzetten (Jes 34:6, 7; vgl. Jer 51:40; Ez 34:17; Za 10:3). In Jezus’ illustratie van de schapen en de bokken beelden de bokken degenen af die weigeren de geringsten van zijn broeders goed te doen. — Mt 25:31-46.

De geitebok uit Daniëls profetie beeldde de Griekse (of Grieks-Macedonische) wereldmacht af (Da 8:5-8, 21). The Imperial Bible-Dictionary (onder redactie van P. Fairbairn, Londen, 1874, Deel I, blz. 664) merkt hierover op: „Het is interessant te weten dat [de geitebok] door de Macedoniërs zelf als het symbool van hun natie werd erkend. Er bestaan nog steeds monumenten waarop dit symbool voorkomt, zoals op een van de pilasters van Persepolis, waarop een geitebok staat afgebeeld met één reusachtige horen op zijn voorhoofd, en een Pers die de horen vasthoudt, waarmee op de onderwerping van Macedonië door Perzië gedoeld wordt” (een onderwerping die de Perzen tegen het einde van de 6de eeuw v.G.T. hebben bewerkstelligd).

Steenbok, wilde geit. Het Hebreeuwse woord jeʽe·limʹ, over het algemeen met „steenbokken” vertaald, heeft volgens de meeste deskundigen betrekking op de Nubische steenbok (Capra ibex nubiana), een in de bergen wonende wilde geit met grote, sterk geribbelde, naar achteren gekromde horens. Dit dier voelt zich thuis in de hoge bergen (Ps 104:18), waar het zich moeiteloos en gracieus over puntige, steile rotsen en langs smalle richels begeeft. Tijdens de periode waarin de vrouwtjesdieren drachtig zijn, zoeken ze plaatsen op die voor de mens moeilijk te vinden zijn. Hierop wordt wellicht gezinspeeld in Job 39:1, want de daar gestelde vraag laat uitkomen dat deze dieren volledig onafhankelijk van mensen zijn en onopgemerkt door mensen hun jongen ter wereld brengen.

In het verslag in 1 Samuël hoofdstuk 24 wordt verteld dat Saul David achtervolgde in het rotsachtige gebied van En-Gedi (wat „Bron van het bokje” betekent) aan de W-zijde van de Dode Zee. De achtervolgers zochten naar David en zijn mannen op „de kale steenbokrotsen” (1Sa 24:2), wat doet vermoeden dat dit gebied door steenbokken werd bewoond. Zelfs in recente tijd heeft men het dier daar gezien.

De vrouwelijke Hebreeuwse vorm ja·ʽalahʹ wordt gebruikt in Spreuken 5:18, 19. Hier wordt de vrouw van de jeugd vergeleken met „een bekoorlijke steengeit”, waarbij mogelijk wordt gedoeld op de bevalligheid van dit dier.

In Deuteronomium 14:4, 5, waar wordt gesproken over dieren die gegeten mochten worden, is het Hebreeuwse woord ʼaq·qōʹ in de Nieuwe-Wereldvertaling vertaald met „wilde geit”; in andere Nederlandse bijbels over het algemeen met „steenbok”. Sommige geleerden zijn dan ook van mening dat ʼaq·qōʹ wellicht betrekking heeft op hetzelfde dier als jeʽe·limʹ, dat wil zeggen, de Nubische steenbok.