Geld
Een ruilmiddel. De oudste vorm van handel is klaarblijkelijk de ruilhandel. Daarbij wordt bepaalde koopwaar tegen andere koopwaar geruild. In de oudheid diende vee dikwijls als ruilmiddel. Dit blijkt uit het feit dat het Latijnse woord voor geld (pecunia) afgeleid is van pecus, wat „vee” betekent. Vee (Ge 47:17) en levensmiddelen (1Kon 5:10, 11) waren echter niet altijd geschikte ruilmiddelen. Daarom kwamen metalen zoals goud en zilver in gebruik. Reeds in de tijd van Abraham dienden kostbare metalen als geld. Daarbij ging het echter niet om gestandaardiseerd, gemunt geld, maar om zilver en goud dat, ongetwijfeld uit praktische overwegingen, tot staven, ringen, armbanden of iets soortgelijks werd gevormd en een bepaald gewicht had. (Vgl. Ge 24:22; Joz 7:21.) Het gebruikelijke Hebreeuwse woord voor „geld” betekent letterlijk „zilver” (Ge 17:12, vtn.). Vaak werd het metaal bij het betalen afgewogen. — Ge 23:15, 16; Jer 32:10.
Aangezien bij zakelijke transacties geld werd afgewogen, waren gewichtsbenamingen uiteraard ook geldbenamingen. (Zie MATEN EN GEWICHTEN.) De Israëlieten hadden vijf hoofdverdelingen: de gera, de halve sikkel (beka), de sikkel, de mine (mane) en het talent (Ex 25:39; 30:13; 38:25, 26; 1Kon 10:17; Ez 45:12; zie GERA (II); MINE; SIKKEL (I); TALENT). De verhouding waarin de verschillende geldswaarden tot elkaar stonden, alsook de hedendaagse vergelijkbare waarde in goud en zilver, wordt hieronder vermeld. (De prijs van goud en zilver is de afgelopen jaren aan veranderingen onderhevig geweest. In deze publikatie is gerekend met een goudprijs van $350 per ounce [ca. 31 g] en een zilverprijs van $6 per ounce; men neemt echter aan dat de prijsverhouding van goud en zilver in de oudheid dertien op een bedroeg.)
—
—
Goud
Zilver
1 gera
= 1⁄20 sikkel
$6,42
$0,11
1 beka
= 10 gera
$64,23
$1,10
1 sikkel
= 2 beka
$128,45
$2,20
1 mine
= 50 sikkelen
$6.422,50
$110,10
1 talent
= 60 minen
$385.350,00
$6.606,00
De waarde van de in Genesis 33:19, Jozua 24:32 en Job 42:11 genoemde „geldstukken” (Hebr.: qesi·tahʹ) is niet met zekerheid vast te stellen. Ook de waarde van de pim is onzeker. Mogelijk bedroeg hij ongeveer twee derde van een sikkel. — 1Sa 13:21; zie PIM.
Munten in de Hebreeuwse Geschriften. Over het algemeen gelooft men dat de eerste munten rond het jaar 700 v.G.T. werden geslagen. De Israëlieten gebruikten in hun eigen land dus waarschijnlijk pas munten na hun terugkeer uit de ballingschap in Babylon. Bijbelboeken die na de ballingschap zijn geschreven, maken melding van de Perzische dariek (1Kr 29:7; Ezr 8:27) en van drachmen (Hebr.: dar·kemō·nimʹ), die over het algemeen gelijkgesteld worden met de dariek (Ezr 2:69; Ne 7:70-72). De Perzische gouden dariek woog ongeveer 8,4 g en zou tegenwoordig dus $94,50 waard zijn. — Zie DARIEK; DRACHME.
Geld in de tijd van de christelijke Griekse Geschriften. In de christelijke Griekse Geschriften worden de volgende munten genoemd: lepton (joods), quadrans (Romeins), as of assarion (in Rome en provincies), denarius (Romeins), drachme (Grieks), didrachme of dubbele drachme (Grieks) en stater (Grieks; is volgens velen dezelfde munt als de tetradrachme van Antiochië of Tyrus) (Mt 5:26; 10:29; 17:24, 27; 20:10; Mr 12:42; Lu 12:6, 59; 15:8; 21:2, Int; zie DENARIUS; STATER). De veel grotere geldswaarden, de minen en de talenten, waren gewichten, geen munten (Mt 18:24; Lu 19:13-25). De onderstaande tabel toont de verhouding tussen de verschillende geldeenheden en rekent ze om in de geschatte huidige waarde.
—
—
Huidige waarde
1 lepton (koper of brons)
= 1⁄2 quadrans
$0,006
1 quadrans (koper of brons)
= 2 lepta
$0,012
1 as (assarion) (koper of brons)
= 4 quadrans
$0,046
1 denarius (zilver)
= 16 as
$0,74
1 drachme (zilver)
=
$0,65
1 didrachme (zilver)
= 2 drachme
$1,31
1 tetradrachme*
= 4 drachme
$2,62
1 mine (zilver)
= 100 drachme
$65,40
1 talent (zilver)
= 60 minen
$3.924,00
1 talent (goud)
=
$228.900,00
* Vermoedelijk identiek met de stater (zilver)
Koopkracht. De huidige metaalwaarde van het in de oudheid gebruikte geld geeft geen juist beeld van de toenmalige waarde. De bijbel bevat echter enkele aanwijzingen omtrent de koopkracht, en dit helpt ons de in de oudheid gebruikelijke geldswaarde te begrijpen. Ten tijde van Jezus’ aardse bediening ontvingen landarbeiders gewoonlijk een denarius voor een twaalfurige werkdag (Mt 20:2). Vermoedelijk bedroegen de lonen in de tijd van de Hebreeuwse Geschriften ongeveer hetzelfde. In dat geval zou een zilveren sikkel overeenkomen met drie daglonen.
De prijs van een slaaf bedroeg dertig zilveren sikkelen (misschien negentig daglonen) (Ex 21:32; vgl Le 27:2-7). De profeet Hosea kocht een vrouw voor vijftien zilverstukken en anderhalve homer (vijftien efa) gerst. Deze betaling kwam waarschijnlijk overeen met de volle prijs voor een slaaf. In dat geval was een efa (22 l) gerst destijds één sikkel waard. — Ho 3:2.
In tijden van schaarste stegen de prijzen sterk. Met tachtig zilverstukken (ca. 240 daglonen), waarmee men normaal acht homer (1760 l) gerst kon kopen, kon men tijdens een belegering slechts de weinig vlezige kop van een ezel krijgen, een dier dat volgens de Mozaïsche wet niet geschikt was als voedsel. — 2Kon 6:25; vgl. Ho 3:2.
In de 1ste eeuw G.T. kostten twee mussen één assarion (het loon voor 45 minuten werk), en voor het dubbele bedrag kon men vijf mussen kopen (Mt 10:29; Lu 12:6). De voor de tempel geschonken bijdrage van de behoeftige weduwe die door Jezus werd gadegeslagen, was zelfs nog geringer, namelijk twee lepta (één quadrans) of 1/64 van een dagloon. Toch prees Christus Jezus haar en zei dat zij meer had gegeven dan degenen die grote gaven hadden geschonken, want zij had niet van wat zij overhad gegeven, maar „alles . . . wat zij had, haar hele levensonderhoud” (Mr 12:42-44; Lu 21:2-4). De jaarlijkse tempelbelasting die de joden moesten betalen, bedroeg twee drachmen ofte wel een didrachme (ongeveer twee daglonen) (Mt 17:24). Aangezien een drachme ongeveer overeenkwam met een dagloon, kon men redelijkerwijs verwachten dat een vrouw die een drachme had verloren, haar hele huis veegde en er zorgvuldig naar zocht. — Lu 15:8, 9.
Judas Iskariot verraadde Jezus voor dertig zilverstukken — klaarblijkelijk de prijs van een slaaf (Mt 26:14-16, 47-50). Ongetwijfeld waren deze zilverstukken hetzij sikkelen of andere munten van soortgelijke waarde. Welke munt het precies was, wordt in het verslag echter niet vermeld; er wordt alleen gezegd dat het zilverstukken waren.
Geld kan zowel nuttig als schadelijk zijn. Geld vormt een bescherming tegen armoede en de daarmee samenhangende problemen. Het stelt iemand in staat zowel het noodzakelijke als luxe te verwerven. (Vgl. Pr 7:12; 10:19.) Daarom bestaat de mogelijkheid dat iemand die op geld gaat vertrouwen, het als een zekerheid gaat bezien en zijn Schepper daardoor vergeet. (Vgl. De 8:10-14.) „De liefde voor geld [lett.: verzotheid op zilver] is een wortel van allerlei schadelijke dingen, en door hun streven op die liefde te richten, zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich overal met vele pijnen doorboord” (1Ti 6:10). Voor geld hebben mensen het recht verdraaid, zichzelf geprostitueerd, moorden gepleegd, anderen verraden en de waarheid vervalst. — De 16:19; 23:18; 27:25; Ez 22:12; Mt 26:14, 15; 28:11-15.
Een juist gebruik van geld wordt daarentegen door God goedgekeurd (Lu 16:1-9). Dat houdt onder andere in dat men iets ter bevordering van de zuivere aanbidding bijdraagt en behoeftigen materiële hulp verleent. (Vgl. 2Kr 24:4-14; Ro 12:13; 1Jo 3:17, 18; zie BIJDRAGE; GAVEN VAN BARMHARTIGHEID.) Hoewel er op deze wijze met geld veel goeds tot stand gebracht kan worden, zijn de belangrijkste dingen — geestelijk voedsel en eeuwig leven — zonder geld te verkrijgen. — Jes 55:1, 2; Opb 22:17.