Gemarja
(Gema̱rja) [Jehovah heeft voltooid (voleindigd)].
1. „De zoon van de afschrijver Safan”; een van de vorsten tijdens de regering van Jojakim (628–618 v.G.T.). Gemarja had zijn eigen eetvertrek in het bovenste voorhof van de tempel, en daar las Baruch de woorden van het boek voor die hem door de profeet Jeremia waren gedicteerd. Michaja, de zoon van Gemarja, hoorde de eerste voorlezing van het boek en berichtte het woord van Jehovah vervolgens aan de vorsten, die op hun beurt Baruch lieten halen om het boek aan hen voor te lezen. Nadat zij de woorden van het boek hadden gehoord, gaven zij Baruch en Jeremia de raad zich te verbergen. Toen de rol later aan koning Jojakim werd voorgelezen, was Gemarja een van de vorsten die de koning smeekten de rol niet te verbranden. — Jer 36:10-25.
Enige tijd geleden heeft men in Jeruzalem een van een zegel voorzien stukje klei gevonden dat eens aan een document bevestigd was geweest. De inscriptie daarop luidde: „Behorend aan Gemarja [Hebr.: Gemar·jaʹhoe], zoon van Safan.” Dit zegel dateert volgens zeggen uit omstreeks de 7de eeuw v.G.T., en men neemt aan dat de eigenaar de in Jeremia hoofdstuk 36 genoemde Gemarja is.
2. „De zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babylon, tot Nebukadnezar . . . zond.” Bij die gelegenheid zond Jeremia door de hand van Gemarja en Elasa een brief aan de joodse ballingen die in 617 v.G.T. met Jojachin (Jechonja) naar Babylon waren gevoerd. — Jer 29:1-3.