Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Genegenheid

Genegenheid

Een sterk gevoel van warme, persoonlijke gehechtheid, een verbondenheid zoals die tussen echte vrienden bestaat.

Het Hebreeuwse woord cha·sjaqʹ, dat in Deuteronomium 7:7 met ’genegenheid tonen’ is vertaald, heeft als grondbetekenis „gehecht zijn aan” (Ge 34:8). Het Griekse werkwoord fiʹle·o wordt vertaald met ’genegenheid hebben’, ’gesteld zijn op’, ’ten zeerste gesteld zijn op’, en ’kussen’ (Mt 10:37; 23:6; Jo 12:25; Mr 14:44). ’Genegenheid hebben’ duidt op een zeer nauwe band, zoals die in hechte gezinnen tussen ouders en kinderen bestaat. Jezus voelde zo’n diepe genegenheid voor zijn vriend Lazarus, dat hij in verband met Lazarus’ dood ’zijn tranen de vrije loop liet’ (Jo 11:35, 36). Dezelfde uitdrukking wordt gebruikt voor het sterke gevoel van warme, persoonlijke gehechtheid dat Jehovah jegens zijn Zoon en diens volgelingen koestert, alsook voor de hartelijke gevoelens van de discipelen jegens Gods Zoon. — Jo 5:20; 16:27; vgl. 1Kor 16:22.

Er zij opgemerkt dat er een onderscheid bestaat tussen de Griekse werkwoorden fiʹle·o en a·gaʹpa·o, hoewel veel vertalers geen verschil maken tussen deze woorden. (Zie LIEFDE.) F. Zorell (Lexicon Graecum Novi Testamenti, Parijs, 1961, kol. 1402) zegt over het verschil tussen deze woorden: „[A·gaʹpa·o] duidt op een soort van liefde — voor iemand of voor iets — die om duidelijk te begrijpen redenen graag en uit eigen beweging getoond wordt; [fiʹle·o] verschilt daarvan in zoverre dat ermee gedoeld wordt op een tedere en toegenegen soort van liefde zoals die spontaan in ons opwelt jegens verwanten of vrienden, en voor dingen die ons grote vreugde verschaffen.”

Het gebruik van deze twee werkwoorden in Johannes hoofdstuk 21 is een beschouwing waard. Tweemaal vroeg Jezus aan Petrus of deze hem liefhad, en gebruikte daarbij het werkwoord a·gaʹpa·o. Beide keren verzekerde Petrus met klem dat hij genegenheid voor Jezus had, waarbij hij het vertrouwelijker woord fiʹle·o gebruikte (Jo 21:15, 16). Ten slotte vroeg Jezus: „Hebt gij genegenheid voor mij?” En Petrus bevestigde opnieuw dat dit het geval was (Jo 21:17). Aldus gaf Petrus Jezus de verzekering dat hij een gevoel van warme, persoonlijke gehechtheid jegens hem koesterde.

Broederlijke liefde (Gr.: fi·la·delʹfi·a, lett.: „genegenheid voor een broeder”) dient onder alle leden van de christelijke gemeente te bestaan (Ro 12:10; Heb 13:1; zie ook 1Pe 3:8). De onderlinge verhouding binnen een gemeente dient dus net zo hecht, sterk en hartelijk te zijn als in een echt gezin. Hoewel de leden van de gemeente reeds broederlijke liefde tonen, worden zij ertoe aangespoord dit in vollediger mate te doen. — 1Th 4:9, 10.

Het Griekse woord fi·lo·storʹgos, dat „tedere genegenheid hebbend” betekent, wordt gebruikt voor iemand die een hechte, warme, vertrouwelijke band met een ander heeft. Een van de grondwoorden van deze samengestelde uitdrukking, sterʹgo, wordt veelvuldig gebruikt ter aanduiding van een natuurlijke genegenheid, zoals die tussen gezinsleden bestaat. De apostel Paulus moedigde christenen aan deze eigenschap te ontwikkelen (Ro 12:10). Paulus gaf ook te kennen dat de laatste dagen gekenmerkt zouden worden door mensen „zonder natuurlijke genegenheid” (Gr.: a·storʹgoi) en dat zulke personen de dood verdienen. — 2Ti 3:3; Ro 1:31, 32.

Het Griekse zelfstandig naamwoord fiʹli·a (vriendschap) komt in de christelijke Griekse Geschriften slechts eenmaal voor, wanneer Jakobus waarschuwt dat „de vriendschap met de wereld vijandschap met God is . . . Al wie daarom een vriend [Gr.: fiʹlos] van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God.” — Jak 4:4.

Liefde voor geld. Iemand kan liefde voor geld (Gr.: fi·lar·guʹri·a, lett.: „verzotheid op zilver”) ontwikkelen en zich daardoor veel schade berokkenen (1Ti 6:10, Int). In de 1ste eeuw G.T. waren de Farizeeën liefhebbers van geld, en liefde voor geld zou een kenmerk zijn van de mensen in de laatste dagen (Lu 16:14; 2Ti 3:2). In tegenstelling daarmee dient de levenswijze van een christen „vrij [te] zijn van de liefde voor geld” (Gr.: a·fi·larʹgu·ros, lett.: „zonder verzotheid op zilver”) (Heb 13:5). Een van de vereisten waaraan men moet voldoen om als opziener in de christelijke gemeente te worden aangesteld, is dat men „niet iemand [is] die geld liefheeft”. — 1Ti 3:3.

Tedere genegenheden (gevoelens van teder mededogen). Sterke emoties hebben vaak een uitwerking op het lichaam. Daarom wordt het Griekse woord voor ingewanden (splagʹchna, spreek uit: splanʹchna) vaak gebruikt voor „tedere genegenheden” of „gevoelens van teder mededogen”. — Zie 2Kor 6:12; 7:15; Fil 2:1; Kol 3:12; Flm 7, 12, 20; 1Jo 3:17; zie MEDELIJDEN.