Geslacht
Een geslacht heeft gewoonlijk betrekking op alle mensen die ongeveer in dezelfde tijd geboren zijn (Ex 1:6; Mt 11:16). Hieraan gekoppeld is de betekenis „tijdgenoten”. In Genesis 6:9 wordt over Noach gezegd: „Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten [lett.: geslachten].” Op verwantschapsverhoudingen toegepast, kan een geslacht betrekking hebben op een groep nakomelingen, zoals zonen en dochters of kleinzonen en kleindochters. — Job 42:16.
De uitdrukking kan als tijdmaat met betrekking tot voorbijgegane of toekomstige eeuwen gebruikt worden. De van de zondaar Adam afstammende mensengeslachten zijn vergankelijk, in tegenstelling tot de aarde, die eeuwig blijft bestaan (Pr 1:4; Ps 104:5). Daarentegen duiden uitdrukkingen als „tot in duizend geslachten” en „tot ontelbare geslachten” op iets wat tot onbepaalde tijd voortduurt (1Kr 16:15; Jes 51:8). Het gebod aan de joden om ’in al hun geslachten’ het Pascha te vieren, betekende dat zij het tot een destijds nog onbepaalde tijd moesten blijven vieren (Ex 12:14). God zei tot Mozes dat Jehovah zijn naam was als een gedachtenis „tot onbepaalde tijd”, „van geslacht tot geslacht”, dat wil zeggen, voor eeuwig (Ex 3:15). De apostel Paulus vertelt ons dat God verheerlijkt moet worden „tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid”. — Ef 3:21.
Met de uitdrukking „geslacht” kan ook een klasse ofte wel groep van personen worden aangeduid die zich door bepaalde eigenschappen of een bepaalde toestand onderscheiden. De bijbel spreekt over „het geslacht van de rechtvaardige” (Ps 14:5; 24:6; 112:2) en over „een krom en verdraaid geslacht”, „een verkeerd geslacht” (De 32:5, 20; Sp 30:11-14). Toen Jezus Christus op aarde was, sprak hij op soortgelijke wijze over de joodse natie van die tijd. Ook de apostel Paulus paste zulke uitdrukkingen toe op de wereld in het algemeen die in zijn tijd bestond en die van God vervreemd was. — Mt 12:39; 16:4; 17:17; Mr 8:38; Fil 2:14, 15.
Eén Hebreeuws woord voor „geslacht” is dōr, dat overeenkomt met het Aramese dar (Da 4:3, 34). Dōr komt van een grondwerkwoord dat „in een kring opstapelen” of „rondgaan” betekent (Ez 24:5; Ps 84:10) en bijgevolg de grondbetekenis „kring” heeft. Het verwante woord dur betekent „bal” (Jes 22:18). Het Griekse equivalent is geʹne·a, van een grondwoord dat „geboren worden” betekent.
Een ander Hebreeuws woord, tō·le·dhōthʹ, wordt soms weergegeven met „geslachten” of „geslachtslijst” (Nu 3:1; Ru 4:18, PC), alsook met „afstammelingen” of „families” (1Kr 5:7; 7:2, 4, 9) en „geschiedenis” of „oorsprong (ontstaan)”. — Ge 2:4; 5:1; 6:9; vgl. GNB; KB; NBG; NW; PC; WV en andere vertalingen.
Duur. Wanneer de uitdrukking „geslacht” wordt gebruikt om de in een bepaalde tijd levende mensen aan te duiden, kan de duur van deze Ge 5:5-31; 9:29). Maar na Noach nam de levensduur van de mensen drastisch af. Abraham leefde bijvoorbeeld slechts 175 jaar (Ge 25:7). Net als in de tijd van Mozes kunnen de mensen thans onder gunstige omstandigheden de leeftijd van zeventig of tachtig jaar bereiken. Mozes schreef: „De dagen van onze jaren zijn op zichzelf genomen zeventig jaren, en indien wegens bijzondere kracht, tachtig jaren; toch is dat waarop ze aandringen moeite en schadelijke dingen; want het zal stellig snel voorbijgaan, en wij vliegen heen” (Ps 90:10). Sommigen leven misschien langer, maar Mozes beschreef wat normaal gesproken het geval is. Mozes zelf, die 120 jaar leefde, was een uitzondering, evenals zijn broer Aäron (123 jaar), Jozua (110 jaar) en enkele anderen, die buitengewoon krachtig en vitaal waren. — De 34:7; Nu 33:39; Joz 24:29.
tijdruimte niet nauwkeurig vastgesteld worden, doch kan er alleen gezegd worden dat de tijdsduur binnen redelijke grenzen valt. Deze grenzen worden door de levensduur van de in die tijd levende mensen of bevolking bepaald. De levensduur van de tien geslachten van Adam tot Noach bedroeg gemiddeld ruim 850 jaar („Dit geslacht” in de profetieën van Christus. Wanneer in de bijbelse profetie sprake is van „dit geslacht”, moet de context in aanmerking genomen worden om vast te stellen welk geslacht bedoeld wordt. Toen Jezus Christus de joodse religieuze leiders veroordeelde, zei hij tot besluit: „Voorwaar, ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.” De geschiedenis laat zien dat het toenmalige geslacht ongeveer 37 jaar later (in 70 G.T.) de voorzegde verwoesting van Jeruzalem meemaakte. — Mt 23:36.
Later op diezelfde dag bezigde Jezus nogmaals bijna dezelfde woorden toen hij zei: „Voorwaar, ik zeg u dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan voordat al deze dingen geschieden” (Mt 24:34). In dit geval beantwoordde Jezus een vraag betreffende de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel alsook betreffende het teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen. Zijn opmerking over „dit geslacht” moet dus een toepassing hebben gehad in de tijd tot 70 G.T. Maar hij gebruikte het woord „geslacht” ook met betrekking tot mensen wier leven op enigerlei wijze met de voorzegde gebeurtenissen tijdens zijn tegenwoordigheid verband hield. — Mt 24.