Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gevangene

Gevangene

Iemand die zich in knechtschap, in ballingschap of in verzekerde bewaring bevindt of in zijn vrijheid is beperkt, vooral iemand die in de oorlog gevangengenomen en weggevoerd is (Nu 21:1). In de oudheid behoorde behalve de levende have vaak ook de bevolking van veroverde steden of gebieden tot de krijgsbuit (1Kr 5:21; 2Kr 14:14, 15; Am 4:10). Bij één gelegenheid maakten de Filistijnen de ark van het verbond buit, wat ernstige gevolgen voor hen had (1Sa 4:11–5:12). Reeds in de patriarchale tijd is er van gevangenen sprake; de eerste in de bijbel genoemde gevangene was Lot, die door Abraham uit de hand van de strijdkrachten van Kedorlaomer werd bevrijd (Ge 14:14; 31:26; 34:25-29). In zekere zin bevond Job zich, hoewel hij geen krijgsgevangene was, in een „toestand van gevangenschap” totdat Jehovah hem uit zijn ellende bevrijdde. — Job 42:10.

Toen de Israëlieten ertoe overgingen het Beloofde Land in bezit te nemen, werden bepaalde steden, samen met de inwoners ervan, volledig aan de vernietiging prijsgegeven, zoals bijvoorbeeld Jericho, de eersteling van de verovering (Joz 6:17, 21). Bij de inneming van andere, niet aan de vernietiging prijsgegeven steden mochten de Israëlieten, in tegenstelling tot wat de heidense volken deden, geen vrouwen verkrachten. Indien een Israëliet een gevangene tot vrouw wilde nemen, moest er eerst aan bepaalde vereisten worden voldaan. — Klg 5:11; Nu 31:9-19, 26, 27; De 21:10-14.

Wanneer de Israëlieten door vijandelijke natiën werden aangevallen, liet Jehovah soms echter toe dat zijn volk gevankelijk werd weggevoerd als het hem ontrouw was geweest (2Kr 21:16, 17; 28:5, 17; 29:9). De opmerkelijkste voorbeelden hiervan vonden in de 8ste en de 7de eeuw v.G.T. plaats, toen duizenden Israëlieten door de Assyrische en de Babylonische wereldmacht gevankelijk in ballingschap werden gevoerd. (Zie GEVANGENSCHAP.) Ahia en Jeremia hadden deze ophanden zijnde nationale rampspoed voorzegd (1Kon 14:15; Jer 15:2). Ook Mozes had gewaarschuwd dat hun zonen en dochters ’in gevangenschap zouden gaan’ als straf voor hun ongehoorzaamheid aan Jehovah, waaraan hij toevoegde dat deze gevangenen, als zij berouw hadden, na verloop van tijd weer zouden terugkeren (De 28:41; 30:3). Salomo voorzag dat de Israëlieten wegens hun ontrouw gevangengenomen zouden worden, en hij bad of Jehovah de berouwvolle gevangenen wilde bevrijden. — 1Kon 8:46-52; 2Kr 6:36-39; zie ook 2Kr 30:9; Ezr 9:7.

De behandeling van gevangenen liep sterk uiteen en hing van vele factoren af. Soms werd hun toegestaan in hun eigen land te blijven, op voorwaarde dat zij schatting betaalden en niet tegen hun nieuwe meester in opstand kwamen (Ge 14:1-4; 2Sa 8:5, 6; 2Kon 17:1-4). Een overwonnen monarch mocht soms verder als vazal regeren, of hij werd vervangen (2Kon 23:34; 24:1, 17). In enkele gevallen werd een groot aantal gevangenen ter dood gebracht, zoals de 10.000 die van een steile rots werden geworpen, zodat ’zij allen zonder uitzondering uiteenbarstten’ (2Kr 25:12). Sommige veroveraars gingen uitgesproken wreed en onmenselijk met hun gevangenen om door hen „slechts aan hun hand” op te hangen (Klg 5:12), hun de neus en de oren af te snijden (Ez 23:25), hen met een roodgloeiend ijzer blind te maken of met een speer of dolk de ogen uit te steken (Re 16:21; 1Sa 11:2; Jer 52:11), of de zwangere vrouwen van een ingenomen stad ’open te rijten’ (Am 1:13). De sadistische Assyriërs, die om hun buitengewone wreedheid bekendstonden, worden op monumenten afgebeeld terwijl zij gevangenen vastbinden en hen dan levend villen.

Vaak werden gevangenen voor het verrichten van dwangarbeid weggevoerd (2Sa 12:29-31; 1Kr 20:3), in slavernij gevoerd of als lijfeigenen verkocht (1Sa 30:1, 2; 2Kon 5:2; Jes 14:3, 4). Dikwijls schepten veroveraars er genoegen in om gevangenen hals aan hals of hoofd aan hoofd aan elkaar vast te binden (vgl. Jes 52:2) of hen in boeien te slaan (2Kon 25:7) en „naakt en barrevoets, en met ontblote billen,” tot hun vernedering en schande, weg te voeren. — Jes 20:4.

De vrijlating en terugkeer van de joodse gevangenen was het vreugdevolle thema van veel profetieën (Jes 49:24, 25; Jer 29:14; 46:27; Ez 39:28; Ho 6:11; Joë 3:1; Am 9:14; Ze 3:20). Ook de psalmist zag uit naar de tijd waarin „Jehovah de gevangenen van zijn volk laat terugkeren” (Ps 14:7; 53:6; 85:1; 126:1, 4). Veel van deze profetieën gingen in het klein in vervulling vanaf 537 v.G.T., toen een overblijfsel van de gevangenen die onder de heerschappij van het Perzische Rijk waren gekomen, naar Jeruzalem begon terug te keren om de stad en haar grootse tempel te herbouwen (Ezr 2:1; 3:8; 8:35; Ne 1:2, 3; 7:6; 8:17). Van bepaalde vijanden van Jehovah’s volk werd uitdrukkelijk gezegd dat zij zelf voor gevangenschap bestemd waren, zoals bijvoorbeeld de natiën Babylon (Jes 46:1, 2; Jer 50:1, 2), Egypte (Jer 43:11, 12; Ez 30:17, 18) en Moab (Jer 48:46).

Jezus doet een aanhaling uit Jesaja 61:1, 2 en past de woorden op zichzelf toe als degene die door Jehovah was gezonden „om de gevangenen vrijlating te prediken en de blinden herstel van gezicht” (Lu 4:16-21). De apostel Paulus ontleent illustraties aan het oude gebruik van veroveraars om gevangenen te maken (Ef 4:8; 2Kor 10:5). In het laatste bijbelboek staat het volgende beginsel: „Indien iemand bestemd is voor gevangenschap, dan gaat hij in gevangenschap.” — Opb 13:10.