Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gevolmachtigde

Gevolmachtigde

De grondbetekenis van het met „gevolmachtigde” vertaalde Hebreeuwse deelwoord (nits·tsavʹ) is iemand die door aanstelling in een ambt geplaatst wordt (komt te „staan” of „gesteld” wordt) om een taak te vervullen (1Sa 22:9; Ex 7:15; Ru 2:5). Tijdens de regering van Salomo (1037–998 v.G.T.) werden twaalf gevolmachtigden in hoge bestuursfuncties aangesteld. Elk van hen had bij toerbeurt de verantwoordelijkheid om één maand in het jaar de koninklijke huishouding van voedsel en andere benodigdheden te voorzien. — 1Kon 4:7.

In plaats van een algemene belasting ter ondersteuning van de regering te heffen, werden er voedingsmiddelen van de opbrengst van het land genomen. De gevolmachtigden waren derhalve opzichters over de produktie, de oogst, de opslag en de aflevering van de maandelijks vastgestelde hoeveelheden, die een aanzienlijk aantal tonnen bedroegen (1Kon 4:22, 23). Behalve dat deze gevolmachtigden het toezicht op de voedselvoorraden uitoefenden, dienden zij in de hun toegewezen gebieden mogelijk als civiele bestuurders.

Hierbij werd op een billijke manier te werk gegaan, want het schijnt dat de districten met gepaste inachtneming van de bevolking en de produktiviteit van het land waren ingedeeld en niet louter overeenkomstig de vastgestelde stamgrenzen. Negen bestuursdistricten lagen ten W van de Jordaan, de andere drie ten O ervan. Aangezien de districten niet volgens hun ligging worden opgesomd, kan het zijn dat ze worden genoemd in de maandelijkse volgorde waarin iedere gevolmachtigde zijn voorraden afleverde.

De masoretische tekst vermeldt slechts de eigennamen van zeven gevolmachtigden; de andere vijf worden eenvoudig als „zoon van” Zo-en-zo aangeduid (1Kon 4:8-19). Sommige vertalingen (NBG; WV) zetten vóór de naam van de vader het woordje „Ben” (dat „zoon van” betekent), zoals „Ben-Hur (Ben-Chur)”, „Ben-Deker”, „Ben-Hesed (Ben-Chesed)”, „Ben-Abinadab” (niet in WV), „Ben-Geber”. Opdat alles soepel zou verlopen en er geen tekorten zouden zijn, werden de twaalf gevolmachtigden onder het opzicht geplaatst van een van Salomo’s voornaamste vorsten, namelijk „Azarja, de zoon van Nathan”. — 1Kon 4:5.

„Vorstelijke gevolmachtigden” dienden ook als voormannen en opzichters van de arbeiders die tijdens Salomo’s regering bouwwerkzaamheden verrichtten. Blijkbaar verschillen de beide verslagen over deze gevolmachtigden in Eén Koningen en Twee Kronieken alleen op het punt van de indeling. In Eén Koningen wordt het aantal van 3300 plus 550 genoemd, dus in totaal 3850 (1Kon 5:16; 9:23), terwijl in Kronieken sprake is van 3600 plus 250, dus eveneens in totaal 3850 (2Kr 2:18; 8:10). Sommige geleerden (Ewald, Keil, Michaelis) zijn van mening dat in Kronieken een onderscheid wordt gemaakt tussen de 3600 niet-Israëlitische en de 250 Israëlitische gevolmachtigden, maar in Koningen tussen 3300 ondergeschikte voormannen en 550 hoofdopzichters, en dat bij het laatste cijfer 300 niet-Israëlieten zijn inbegrepen.

Tijdens de regering van Josafat, de koning van Juda (936–ca. 911 v.G.T.), werd Edom, dat zich destijds onder Judese heerschappij bevond, niet bestuurd door een koning maar door „een gevolmachtigde” (1Kon 22:47). Hierdoor wordt te kennen gegeven dat er een vice-regent was aangesteld of goedgekeurd om in de plaats van de koning op te treden.