Gideon
(Gi̱deon) [Veller; Iemand die (iets) afhouwt].
Een van de meest op de voorgrond tredende rechters van Israël; de zoon van Joas uit de familie van Abiëzer, die tot de stam Manasse behoorde. Gideon woonde in Ofra, een stad die klaarblijkelijk ten W van de Jordaan lag. De stamafdeling waartoe hij behoorde, was de onbeduidendste in Manasse, en hijzelf was „de kleinste in het huis van [zijn] vader”. — Re 6:11, 15.
Gideon leefde in een zeer woelige periode van Israëls geschiedenis. Aangezien de Israëlieten Jehovah ontrouw waren, konden zij niet van de vruchten van hun arbeid genieten. Jarenlang waren naburige heidense natiën, vooral de Midianieten, in de oogsttijd Israël binnengevallen, met horden die zo „talrijk als de sprinkhanen” waren. Re 6:1-6.
Zeven jaar lang drukte de hand van Midian zo zwaar op de Israëlieten dat zij ondergrondse opslagplaatsen maakten om hun voedselvoorraden voor de binnendringers te verbergen. —Tot bevrijder geroepen. Toen Gideon bezig was graan te dorsen — niet onder de blote hemel, maar in een wijnpers, om niet door de Midianieten ontdekt te worden — verscheen hem een engel, die tot hem zei: „Jehovah is met u, gij dappere, sterke man.” Dit bracht Gideon ertoe te vragen hoe dit het geval kon zijn, aangezien de Midianieten immers zijn natie onderdrukten. Toen hij vernam dat hij Israëls bevrijder zou worden, wees hij bescheiden op zijn eigen onbeduidendheid. Maar hij kreeg de verzekering dat Jehovah met hem zou blijken te zijn. Derhalve vroeg Gideon om een teken, teneinde er zeker van te zijn dat de boodschapper werkelijk Jehovah’s engel was. Hij bracht als gave vlees, ongezuurde koeken en vleesnat, en op aanwijzing van de engel legde hij dit op een grote rots en goot het vleesnat uit. De engel raakte met zijn staf het vlees en de ongezuurde koeken aan, waarop er vuur uit de rots begon op te stijgen en het offer verteerde. Daarna verdween de engel. — Re 6:11-22.
Nog in diezelfde nacht stelde Jehovah Gideon op de proef door hem te gebieden het altaar dat zijn vader voor de god Baäl had opgericht omver te halen, de heilige paal die erbij stond om te hakken, een altaar voor Jehovah op te richten en dan de jonge zevenjarige stier van zijn vader (blijkbaar een stier die aan Baäl was gewijd) erop te offeren; daarbij moest hij de heilige paal als brandhout gebruiken. Gideon ging met de nodige omzichtigheid te werk en voerde zijn opdracht ’s nachts uit, waarbij hij door tien knechten werd geholpen. Toen de mannen van de stad ’s morgens opstonden en zagen wat er gebeurd was, en vervolgens vernamen dat Gideon de schuldige was, eisten zij luidkeels zijn dood. Joas leverde zijn zoon echter niet aan hen uit, maar diende hun van repliek door te zeggen dat Baäl zich maar zelf moest verdedigen. Joas gaf zijn zoon Gideon toen de naam Jerubbaäl (wat „Laat Baäl zich maar wettelijk verdedigen [strijden]” betekent), doordat hij zei: „Laat Baäl zich maar zelf wettelijk verdedigen, omdat iemand zijn altaar heeft afgebroken.” — Re 6:25-32.
Overwinning op Midian. Toen de Midianieten samen met de Amalekieten en de oosterlingen hierna opnieuw Israël binnenvielen en zich in het Dal van Jizreël legerden, omhulde Jehovah’s geest Gideon. Hij riep de Abiëzrieten voor de strijd bijeen en zond boden uit door heel Manasse, Aser, Zebulon en Naftali, die er bij de mannen op aandrongen zich bij hem aan te sluiten. Gideon wilde nog meer bewijzen hebben dat Jehovah met hem was en vroeg of een ’s nachts op de dorsvloer gelegd vacht de volgende ochtend nat van de dauw mocht zijn terwijl de grond droog was. Toen Jehovah dit wonder voor hem bewerkte, wilde Gideon voorzichtigheidshalve nog een tweede teken om te zien of Jehovah met hem was; daarom vroeg hij om een wonder waarbij de omstandigheden precies omgekeerd waren, en dit gebeurde eveneens. — Re 6:33-40.
Als reactie op Gideons oproep schaarden 32.000 weerbare mannen zich om hem. Zij legerden zich bij de bron Harod, ten Z van het Midianitische kamp bij de heuvel More in de laagvlakte. De 32.000 Israëlieten werden door de binnendringers, die over een strijdmacht van ongeveer 135.000 man beschikten, in aantal ruim viervoudig overtroffen (Re 8:10). Maar Jehovah gaf te kennen dat er te veel mannen bij Gideon waren, en wel in die zin dat zij, indien God Midian in hun hand zou geven, zouden kunnen concluderen dat de redding aan hun eigen dapperheid toe te schrijven was. Op Gods aanwijzing stelde Gideon degenen die bevreesd waren en beefden, in de gelegenheid zich terug te trekken. Tweeëntwintigduizend mannen trokken zich terug, maar er bleven er nog altijd te veel over. Vervolgens gebood Jehovah Gideon de overige 10.000 naar het water te laten afdalen om hen daar op de proef te stellen. Enkelen, slechts 300, brachten het water met de hand naar de mond, en zij werden apart gezet. De anderen, die zich op hun knieën neerlieten om te drinken, werden niet geschikt geacht. De 300 gaven door hun manier van drinken blijk van waakzaamheid alsook van belangstelling voor de strijd voor de ware aanbidding in Jehovah’s naam. Jehovah beloofde dat hij Israël door deze kleine strijdmacht van 300 man zou redden. — Re 7:1-7.
Gideon en zijn bediende Pura gingen ’s nachts het vijandelijke kamp verkennen. Daar hoorde Gideon hoe een man zijn metgezel een droom vertelde. De metgezel op zijn beurt legde de droom uit door te verklaren dat Midian en het hele kamp in Gideons hand zouden worden gegeven. Gesterkt door wat hij gehoord had, keerde Gideon naar het kamp van Israël terug en deelde de 300 man in drie groepen in, opdat hij het kamp van Midian van drie kanten kon benaderen; aan iedere man gaf hij een horen en een grote kruik met een fakkel erin. — Re 7:9-16.
Net nadat de Midianieten de schildwachten voor de middelste nachtwake hadden uitgezet, bereikte Gideon met zijn groep van 100 man de rand van het Midianitische kamp. In overeenstemming met Gideons instructies deden zijn mannen toen Re 7:17-22.
precies wat hij deed. Plotseling werd de stilte van de nacht door het blazen op 300 horens, het stukslaan van 300 grote waterkruiken en het uitroepen van 300 strijdkreten verbroken; tegelijkertijd werd de hemel door het licht van 300 fakkels verlicht. Het vijandelijke kamp raakte in verwarring. De binnendringers hieven een geschreeuw aan en namen de vlucht, en „Jehovah keerde toen in het hele kamp het zwaard van een ieder tegen de ander; en het kamp vluchtte voort tot Beth-Sitta, dan naar Zerera, tot aan de buitenrand van Abel-Mehola bij Tabbat”. —Ondertussen werden de mannen van Naftali, Aser en Manasse bijeengeroepen om Midian te achtervolgen. Bovendien werden er boden naar de Efraïmieten gezonden, opdat zij de vluchtende Midianieten de pas zouden afsnijden. De Efraïmieten voerden de opdracht uit en bezetten de wateren tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Ook namen zij de beide Midianitische vorsten Oreb en Zeëb gevangen en doodden hen. Maar toen de Efraïmieten Gideon tegenkwamen, „trachtten [zij] hevig ruzie met hem te zoeken”, omdat hij hun niet vanaf het begin om hulp had gevraagd. Toen Gideon er echter bescheiden op wees dat hetgeen hij had gedaan niets was in vergelijking met wat zij hadden gedaan door Oreb en Zeëb gevangen te nemen, kalmeerden zij en werd een confrontatie voorkomen. — Re 7:23–8:3.
Gideon en de 300 man die bij hem waren, trokken de Jordaan over en zetten, hoewel vermoeid, de achtervolging van de Midianitische koningen Zebah en Zalmuna voort. Onderweg vroeg Gideon de mannen van Sukkoth om voedsel, maar de vorsten van Sukkoth weigerden hulp te verlenen en zeiden: „Hebt gij soms de handpalm van Zebah en van Zalmuna al in uw hand, dat er brood aan uw leger gegeven moet worden?” Ook de mannen van Pnuël weigerden gehoor te geven aan Gideons verzoek. — Re 8:4-9.
In Karkor aangekomen, waar de slechts nog ongeveer 15.000 man tellende binnendringers waren gelegerd, sloeg Gideon het vijandelijke kamp terwijl het zich veilig waande. Zebah en Zalmuna namen de vlucht. Onmiddellijk zette Gideon hen achterna en nam hen gevangen. Bovendien „deed [hij] het hele kamp beven”. — Re 8:10-12.
Bij de terugkeer van de strijd nam Gideon een jonge man uit Sukkoth gevangen en kwam van hem de namen van de vorsten en oudere mannen van de stad te weten. In overeenstemming met wat Gideon eerder had gezegd toen de oudere mannen van Sukkoth niet ingingen op zijn verzoek om voedsel, liet hij hen met dorens en stekelig struikgewas kennis maken. Ook brak Gideon, zoals hij had gewaarschuwd, de toren van Pnuël af en doodde de mannen van die stad omdat zij geweigerd hadden zijn mannen van voedsel te voorzien. — Re 8:13-17.
Daarna droeg Gideon zijn eerstgeboren zoon, Jether, op om Zebah en Zalmuna te doden, omdat zij Gideons broers, de zonen van zijn moeder, hadden gedood. Aangezien Jether een jonge man was, durfde hij de Midianitische koningen niet ter dood te brengen. Daarom stelde Gideon, toen hij door Zebah en Zalmuna hiertoe werd uitgedaagd, hen beiden zelf terecht. — Re 8:18-21.
Vervaardigt efod. De dankbare Israëlieten vroegen Gideon om zijn familie tot een regerende dynastie te maken. Gideon besefte echter dat Jehovah Israëls rechtmatige Koning was en wees hun verzoek derhalve van de hand. Vervolgens deed hij hun het voorstel de gouden sieraden uit hun oorlogsbuit af te staan. Alleen al het gewicht van de neusringen bedroeg 1700 gouden sikkelen ($218.365). Hierop vervaardigde Gideon van de geschonken oorlogsbuit een efod en stelde die in Ofra tentoon. Maar heel Israël ging „immorele gemeenschap” met de efod bedrijven, zodat hij zelfs voor Gideon en zijn huisgezin een valstrik werd. Ofschoon Gideon dus ongetwijfeld met een goede beweegreden had gehandeld, leidde de efod de aandacht af van het ware, door Jehovah aangewezen heiligdom — de tabernakel. Gideons krachtsinspanningen liepen op een fiasco uit. Ze bewerkten het tegenovergestelde van wat hij had beoogd. — Re 8:22-27; zie EFOD (I).
Sterft als een goedgekeurde getuige. De bevrijding die Jehovah door bemiddeling van Gideon had bewerkstelligd, was zo grondig dat er zich in de veertig jaar waarin Gideon als rechter optrad, geen verdere rustverstoring voordeed. Gideon kreeg vele vrouwen, die hem zeventig zonen baarden. Nadat Gideon in gezegende ouderdom was gestorven, viel Israël opnieuw ten prooi aan de Baälaanbidding. Bovendien doodde Abimelech, de zoon van Gideon bij zijn bijvrouw uit Sichem, Gideons andere zonen. Alleen Jotham, de jongste, ontkwam. — Re 8:28–9:5; zie ABIMELECH nr. 4; OFRA nr. 3.
Omdat Gideon van geloof blijk gaf, ondanks het feit dat hij zich tegenover een geweldige overmacht bevond, wordt hij onder degenen genoemd die tot de „grote wolk van getuigen” behoren (Heb 11:32; 12:1). Bovendien bezat hij een voorbeeldige bescheidenheid, die gepaard ging met omzichtigheid. Klaarblijkelijk was Gideons omzichtige optreden geheel op zijn plaats en mag men niet denken dat hij daardoor blijk gaf van gebrek aan geloof, want hij werd niet eenmaal wegens zijn omzichtigheid berispt. Daarbij komt nog dat, zoals in Psalm 83 te kennen wordt gegeven, de nederlaag van Midian in de dagen van Gideon een profetisch beeld vormt van de komende vernietiging van al Jehovah’s tegenstanders, door middel waarvan Hij zijn naam zal verheerlijken en zijn soevereiniteit zal rechtvaardigen. — Vgl. Jes 9:4; 10:26.