Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Goden en godinnen

Goden en godinnen

De godheden die tot op de huidige dag door de natiën worden aanbeden, zijn menselijke scheppingen, het produkt van onvolmaakte, ’leeghoofdige’ mensen, die „de heerlijkheid van de onvergankelijke God [hebben] veranderd in iets wat gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren” (Ro 1:21-23). Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze godheden precies de eigenschappen en zwakheden van hun onvolmaakte aanbidders weerspiegelen. Eén Hebreeuwse uitdrukking die met betrekking tot afgoden of valse goden werd gebruikt, betekent letterlijk „wat niets waard is” of „waardeloosheid”. — Le 19:4; Jes 2:20.

De bijbel spreekt over Satan de Duivel als „de god van dit samenstel van dingen” (2Kor 4:4). Dat met de in deze tekst genoemde „god” Satan bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit het verdere gedeelte van vers 4, waar staat dat deze god „de geest van de ongelovigen heeft verblind”. In Openbaring 12:9 wordt over hem gezegd dat hij „de gehele bewoonde aarde misleidt”. Dat Satan over het huidige samenstel van dingen met zijn regeringen heerst, werd te kennen gegeven toen hij Jezus in ruil voor „een daad van aanbidding” „alle koninkrijken der wereld” aanbood. — Mt 4:8, 9.

De eerbiedige verering die mensen hun afgoden doen toekomen, wordt in werkelijkheid „aan demonen . . . en niet aan God” geschonken (1Kor 10:20; Ps 106:36, 37). Jehovah God eist exclusieve toewijding (Jes 42:8). Wie een afgod aanbidt, verloochent de ware God en dient derhalve de belangen van Jehovah’s voornaamste Tegenstander, Satan, en zijn demonen.

Hoewel de bijbel gewag maakt van een menigte goden en godinnen van de volken uit de oudheid is het niet altijd mogelijk zulke goden specifiek te identificeren.

Oorsprong van goden en godinnen. De treffende overeenkomst die dadelijk opvalt wanneer men de goden en godinnen van oude volken met elkaar vergelijkt, kan beslist niet aan het toeval worden toegeschreven. J. Garnier schrijft hierover: „Niet slechts Egyptenaren, Chaldeeën, Feniciërs, Grieken en Romeinen, maar ook de hindoes, de boeddhisten van China en van Tibet, de Goten, Angelsaksen, Druïden, Mexicanen en Peruanen, de Aborigines van Australië en zelfs de wilden van de eilanden in de Stille Zuidzee moeten hun religieuze ideeën allen uit een gemeenschappelijke bron en een gemeenschappelijk centrum hebben verkregen. Overal treffen wij de meest frappante overeenkomsten aan in riten, ceremoniën, gewoonten, tradities en in de namen en onderlinge betrekkingen van hun respectieve goden en godinnen.” — The Worship of the Dead, Londen, 1904, blz. 3.

Het getuigenis van de Schrift wijst op het land Sinear als de plaats waar na de Vloed vals-religieuze denkbeelden ontstonden. Ongetwijfeld onder leiding van Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”, begon men met de bouw van de stad Babel en haar toren, waarschijnlijk een zigurrat die men voor valse aanbidding wilde gebruiken. Dit bouwproject werd niet ondernomen ter ere van Jehovah God, maar de bouwers wilden daarmee zichzelf verheerlijken en zich „een beroemde naam” maken. Ook was het lijnrecht in strijd met Gods voornemen dat de mensen zich over de aarde zouden verspreiden. De Almachtige verijdelde de plannen van deze bouwers door hun taal te verwarren. Daar zij elkaar niet meer konden verstaan, staakten zij geleidelijk de bouw van de stad en werden verstrooid (Ge 10:8-10; 11:2-9). Maar Nimrod bleef klaarblijkelijk in Babel en breidde zijn heerschappij uit, waardoor hij de stichter werd van het eerste Babylonische Rijk. — Ge 10:11, 12.

De mensen die verstrooid werden, namen waarheen zij ook gingen, hun valse religie mee, die zij vervolgens onder nieuwe benamingen en in hun nieuwe taal en op nieuwe plaatsen beoefenden. De mensen werden verstrooid in de dagen van Peleg, die ongeveer een eeuw na de Vloed geboren werd en op 239-jarige leeftijd stierf. Aangezien zowel Noach als zijn zoon Sem Peleg overleefden, vond de verstrooiing plaats in een tijd dat men de feiten over vroegere gebeurtenissen, zoals de Vloed, kende (Ge 9:28; 10:25; 11:10-19). Deze kennis bleef de mensen die verstrooid werden, ongetwijfeld in de een of andere vorm bij. Dit blijkt uit het feit dat wij in de mythologieën van de Ouden verschillende delen van het bijbelse verslag terugvinden, alleen in een verdraaide, polytheïstische vorm. In de legenden worden bepaalde goden als slangendoders afgebeeld; ook werd in de religie van vele oude volken een god aanbeden die in de rol van weldoener een gewelddadige dood op aarde sterft en vervolgens weer tot leven wordt gewekt. Hieruit kan worden opgemaakt dat zo’n god feitelijk een vergoddelijkt mens was, die ten onrechte als het ’beloofde zaad’ werd bezien. (Vgl. Ge 3:15.) De mythen vertellen over de liefdesaffaires die de goden met aardse vrouwen hadden en over de heldendaden van het uit deze verbintenissen voortgesproten bastaardgeslacht. (Vgl. Ge 6:1, 2, 4; Ju 6.) Er is bijna geen volk op aarde dat niet een legende over een wereldomvattende vloed heeft, en sporen van het verslag over de torenbouw zijn eveneens in de legenden van de volken te vinden.

Babylonische godheden. Na de dood van Nimrod zouden de Babyloniërs logischerwijs geneigd zijn geweest hem als de stichter en bouwer en eerste koning van hun stad en als de grondlegger van het oorspronkelijke Babylonische Rijk in hoog aanzien te houden. Volgens de overlevering stierf Nimrod een gewelddadige dood. Aangezien de god Marduk (Merodach) als de stichter van Babylon werd beschouwd, hebben sommigen vermoed dat Marduk de vergoddelijkte Nimrod was. De meningen van geleerden aangaande de identificatie van godheden met specifieke mensen lopen echter sterk uiteen.

In de loop van de tijd begon het aantal goden van het eerste Babylonische Rijk zich te vermenigvuldigen. Het pantheon telde ten slotte diverse triaden van goden of godheden. Een van deze triaden bestond uit Anu (de god van de hemel), Enlil (de god van de aarde, de lucht en de storm) en Ea (de god die over de wateren ging). Nog een triade werd gevormd door de maangod Sin, de zonnegod Sjamasj en de vruchtbaarheidsgodin Isjtar, de geliefde of gemalin van Tammuz (AFB.: Deel 2, blz. 529). De Babyloniërs hadden zelfs triaden van duivels, zoals de triade Labartu, Labasu en Akhkhazu. De aanbidding van hemellichamen kreeg grote betekenis (Jes 47:13), en verscheidene planeten bracht men met bepaalde godheden in verband. De planeet Jupiter werd vereenzelvigd met Marduk, de hoofdgod van Babylon; Venus met Isjtar, een godin van de liefde en de vruchtbaarheid; Saturnus met Ninurta, een god van de oorlog en de jacht en beschermheer van de landbouw; Mercurius met Nebo, een god van de wijsheid en de landbouw; Mars met Nergal, een god van de oorlog en de pest en heer van de onderwereld.

De steden van het oude Babylonië kregen ten slotte hun eigen speciale beschermgodheden, zoiets als „patroonheiligen”. In Ur was het Sin; in Eridu Ea; in Nippur Enlil; in Kutha Nergal; in Borsippa Nebo en in de stad Babylon Marduk (Merodach). Toen Hammurabi Babylon tot de hoofdstad van Babylonië maakte, werd natuurlijk de belangrijkheid van de favoriete god van de stad, Marduk, vergroot. Na verloop van tijd schreef men aan Marduk de eigenschappen van vroegere goden toe en verdrong Marduk ze uit de Babylonische mythen. In latere tijdsperioden werd zijn eigennaam „Marduk” vervangen door de titel „Belu” („Eigenaar”), zodat hij toen algemeen Bel werd genoemd. Zijn vrouw werd Belit („Meesteres” par excellence) genoemd. — Zie BEL; NEBO nr. 4.

Het beeld dat in oude Babylonische teksten van de goden en godinnen wordt geschilderd, is slechts een weerspiegeling van de zondige sterfelijke mens. Volgens deze bronnen werden de godheden geboren, bemind, hadden gezinnen, streden en stierven zelfs, zoals in het geval van Tammuz. Uit angst voor de Vloed zouden zij ’als honden in elkaar gedoken’ zijn. De godheden werden ook voorgesteld als hebzuchtige wezens, die zich vaak aan vraatzucht overgaven en zich bedronken. Zij hadden een onstuimig temperament, waren wraakzuchtig en wantrouwden elkaar. Er bestonden onder hen bittere vijandschappen. Een voorbeeld: Tiamat, die vastbesloten was de andere goden te vernietigen, werd overwonnen door Marduk, die haar in tweeën spleet en uit de ene helft de hemel maakte en de andere helft gebruikte om de aarde te formeren. Eresjkigal, de godin van de onderwereld, gaf Namtaru, de god van de pest, de opdracht haar zuster Isjtar gevangen te nemen en zestig kwalen over haar te brengen. — Zie NERGAL.

Het bovenstaande geeft ons een idee van de omgeving die de getrouwe Abraham verliet toen hij wegtrok uit de Chaldeeuwse stad Ur, die destijds doortrokken was van Babylonische afgoderij (Ge 11:31; 12:1; Joz 24:2, 14, 15). Eeuwen later werden duizenden joodse gevangenen naar Babylon, „een land van gehouwen beelden” en smerige „drekgoden”, gebracht. — Jer 50:1, 2, 38; 2Kon 25.

Assyrische godheden. In het algemeen zijn de Assyrische goden en godinnen identiek met de Babylonische godheden. Eén godheid schijnt echter uitsluitend in het Assyrische pantheon voor te komen: Assur, de hoofdgod. Aangezien Assyrië naar Assur genoemd is, vermoedt men dat deze god in werkelijkheid Sems zoon Assur is, die door aanhangers van de valse aanbidding vergoddelijkt werd. — Ge 10:21, 22.

In tegenstelling met de Babylonische god Marduk, die ook in Assyrië werd aanbeden maar wiens zetel van aanbidding altijd in de stad Babylon bleef, verhuisde Assurs zetel van aanbidding mee met de koningen van Assyrië wanneer zij andere steden als hun residentie kozen. Ook werden er heiligdommen voor Assur in verscheidene delen van Assyrië opgericht. Een militaire standaard was Assurs belangrijkste symbool en werd zelfs in het heetst van de strijd meegevoerd. De gevleugelde cirkel of zonneschijf, waaruit vaak de figuur van een gebaarde man te voorschijn komt, stelde de god Assur voor. Soms wordt de menselijke figuur afgebeeld met een boog in de hand of terwijl hij een pijl afschiet. Nog een voorstelling van Assur roept het idee van een triade op. Behalve de middelste figuur die uit de cirkel te voorschijn komt, zijn boven de vleugels twee mensenhoofden te zien, een aan elke zijde van de middelste figuur. — Zie AFB.: Deel 2, blz. 529; ASSYRIË; NISROCH.

Onder zulke Assyriërs woonden de ballingen van het noordelijke tienstammenrijk na de val van Samaria in 740 v.G.T. (2Kon 17:1-6). Later voorzei de profeet Nahum de ondergang van Nineve (de hoofdstad van Assyrië) en haar goden, hetgeen in 632 v.G.T. plaatsvond. — Na 1:1, 14.

Egyptische godheden. De door de Egyptenaren aanbeden goden en godinnen vertonen duidelijk de sporen van een Babylonische erfenis. Er waren triaden van godheden en zelfs drievoudige triaden of enneaden (negentallen). Een van de populaire triaden bestond uit Osiris, zijn gemalin Isis en hun zoon Horus. — AFB.: Deel 2, blz. 529.

Osiris was de populairste van de Egyptische goden en werd als de zoon van de aardgod Geb en de hemelgodin Noet beschouwd. Naar verluidt werd Osiris de echtgenoot van Isis en regeerde als koning over Egypte. Volgens de mythologische verhalen werd Osiris door zijn broer Seth vermoord, vervolgens echter weer tot leven gewekt en werd hij de rechter en de koning van de doden. De verhouding tussen Osiris en Isis en hun respectieve eigenschappen komen treffend overeen met de verhouding tussen de Babylonische godheden Tammuz en Isjtar en hun eigenschappen. Volgens talloze geleerden zijn de beide godenparen dan ook identiek.

De aanbidding van moeder en zoon was in Egypte eveneens zeer populair. Isis wordt dikwijls met het kind Horus op haar schoot afgebeeld. Deze voorstelling lijkt zo veel op die van de madonna met kind, dat bepaalde personen in de christenheid deze voorstelling nu en dan onwetend hebben vereerd (AFB.: Deel 2, blz. 529). Met betrekking tot de god Horus zijn er aanwijzingen dat de in Eden gedane belofte betreffende het zaad dat de slang in de kop zou vermorzelen, verdraaid werd (Ge 3:15). Soms wordt Horus afgebeeld als iemand die krokodillen vertrapt en slangen en schorpioenen grijpt. Volgens één verhaal veranderde Seth, de moordenaar van Osiris, zich in een slang toen Horus de dood van zijn vader Osiris wilde wreken.

Op Egyptische sculpturen en schilderingen komt heel vaak het heilige symbool, de crux ansata, voor. Dit zogenoemde levensteken ziet eruit als de letter „T” met een ovaal handvat aan het boveneinde. Het stelde waarschijnlijk de vereniging van het mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorgaan voor. De Egyptische godheden worden dikwijls met de crux ansata in de hand afgebeeld. — AFB.: Deel 2, blz. 530.

De Egyptenaren vereerden vele dieren als heilig. Daartoe behoorden de gier, de ibis, de jakhals, de kat, de kikvors, de koe, de krokodil, de leeuw, het nijlpaard, de ram, de scarabee, de schorpioen, de slang, de stier, de valk en de wolf. Enkele ervan golden in één deel van Egypte als heilig, maar in een ander deel niet. Dit leidde soms zelfs tot het uitbreken van burgeroorlogen. Niet alleen waren dieren gewijd aan bepaalde goden, maar sommige dieren beschouwde men zelfs als de incarnatie van een bepaalde god of godin. De Apisstier bijvoorbeeld werd als de incarnatie van de god Osiris beschouwd en ook als een emanatie van de god Ptah.

Volgens Herodotus (II, 65-67) stond de doodstraf op het opzettelijk doden van een heilig dier; als het dier onopzettelijk was gedood, stelden de priesters een geldboete vast. Wie echter een ibis of een havik doodde, met of zonder opzet, werd ter dood gebracht, gewoonlijk door een woedende menigte. Wanneer een kat stierf, schoren allen in het huisgezin zich de wenkbrauwen af, maar wanneer een hond stierf, schoren zij hun hele lichaam. Heilige dieren werden gemummificeerd en kregen een pompeuze begrafenis. Tot de gemummificeerde dieren die gevonden zijn, behoren de kat, de krokodil, de stier en de valk, om er slechts enkele te noemen.

In de mythen worden de Egyptische godheden met menselijke zwakheden en onvolmaaktheden afgeschilderd. Volgens de verhalen werden zij door angst en vrees gekweld en bevonden zij zich herhaaldelijk in gevaar. De god Osiris werd vermoord. Horus zou in zijn kinderjaren inwendige pijnen hebben gehad en aan hoofdpijn en dysenterie hebben geleden en aan een schorpioenesteek overleden zijn, maar vervolgens weer tot leven zijn gewekt. Van Isis geloofde men dat zij een abces aan de borst had gehad. Met betrekking tot de zonnegod Ra werd geleerd dat naarmate hij ouder werd, zijn kracht afnam en er speeksel uit zijn mond liep. Nadat een door Isis geschapen magische slang hem gebeten had, verkeerde hij in levensgevaar, maar hij herstelde nadat Isis toverwoorden gesproken had. Sechmet, een godin die de vernietigende kracht van de zon symboliseerde, werd als bloeddorstig voorgesteld. Zij schepte zo’n behagen in het doden van mensen dat Ra voor het voortbestaan van het mensengeslacht gevreesd zou hebben. Om de mensheid voor uitroeiing te behoeden, goot Ra 7000 kruiken met een mengsel van bier en granaatappelsap over het slagveld uit. Sechmet dacht dat het mensenbloed was en dronk er zo gulzig van dat zij te dronken was om haar afslachting voort te zetten. Nephthys voerde naar verluidt haar broer Osiris, de echtgenoot van haar zuster Isis, dronken en had toen betrekkingen met hem. Van de zonnegoden Tem en Horus wordt gezegd dat zij masturbeerden.

Het is interessant dat toen Farao Jozef tot tweede heerser over het land Egypte maakte, Jozef hierdoor boven de aanbidders van de valse goden van Egypte werd verheven. — Ge 41:37-44.

De tien plagen. Door de plagen die Jehovah over de Egyptenaren bracht, vernederde hij hun goden en voltrok strafgerichten aan hen (Ex 12:12; Nu 33:4; AFB.: Deel 2, blz. 530). De eerste plaag, waardoor de Nijl en alle wateren van Egypte in bloed werden veranderd, bracht schande over de Nijlgod Hapi. De dood van de vissen in de Nijl was eveneens een slag voor Egyptes religie, want bepaalde vissoorten werden werkelijk vereerd en zelfs gemummificeerd (Ex 7:19-21). De kikvors, een symbool van vruchtbaarheid en van opstanding volgens Egyptische begrippen, beschouwde men als aan de kikvorsgodin Heket gewijd. Derhalve bracht de kikvorsenplaag schande over deze godin (Ex 8:5-14). Bij de derde plaag moesten de magie-beoefenende priesters een nederlaag erkennen toen zij niet in staat bleken met behulp van hun geheime kunsten stof in muggen te veranderen (Ex 8:16-19). Aan de god Thot schreef men de uitvinding van magie of geheime kunsten toe, maar zelfs deze god kon de magie-beoefenende priesters niet helpen de derde plaag na te bootsen.

Vanaf de vierde plaag werd er duidelijk een scheidingslijn tussen de Egyptenaren en de aanbidders van de ware God getrokken. Terwijl zwermen hondsvliegen de huizen van de Egyptenaren binnendrongen, werden de Israëlieten in het land Gosen er niet door getroffen (Ex 8:23, 24). De volgende plaag, de pestilentie over het vee, vernederde godheden als de koegodin Hathor, Apis en de hemelgodin Noet, die men zich als een koe voorstelde aan wier buik de sterren bevestigd waren (Ex 9:1-6). De plaag van de zweren bracht schande over de goden en godinnen van wie men geloofde dat zij de macht hadden om te genezen, zoals Thot, Isis en Ptah (Ex 9:8-11). De zware hagelstorm was beschamend voor de goden van wie men dacht dat zij de natuurkrachten beheersten; bijvoorbeeld Resjef, van wie men naar het schijnt geloofde dat hij de bliksem beheerste, en Thot, de zogenaamde heer over de regen en de donder (Ex 9:22-26). De sprinkhanenplaag betekende een nederlaag voor de goden van wie men dacht dat zij voor een rijke oogst zorgden; een van deze goden was de vruchtbaarheidsgod Min, die als beschermer van het gewas werd bezien (Ex 10:12-15). Tot de godheden die door de plaag van de duisternis te schande werden gemaakt, behoorden zonnegoden als Ra en Horus, alsook de maangod Thot, van wie men geloofde dat hij zon, maan en sterren geordend had. — Ex 10:21-23.

De dood van de eerstgeborenen bracht de grootste vernedering voor de Egyptische goden en godinnen met zich (Ex 12:12). In feite betitelden de heersers van Egypte zichzelf als goden, als de zonen van Ra of Amon-Ra. Men beweerde dat Ra of Amon-Ra gemeenschap met de koningin had. De zoon die als gevolg daarvan werd geboren, gold derhalve als een geïncarneerde god en werd aan Ra of Amon-Ra in diens tempel gewijd. Daarom betekende de dood van de eerstgeborene van Farao in werkelijkheid de dood van een god (Ex 12:29). Dat op zich zou reeds een zware slag voor de religie van Egypte zijn geweest, en de volledige hulpeloosheid van al zijn godheden trad aan het licht doordat zij niet in staat waren de eerstgeborenen van de Egyptenaren voor de dood te behoeden. — Zie AMON nr. 4.

Kanaänitische godheden. Uit bronnen buiten de bijbel blijkt dat de god El als schepper en soeverein werd beschouwd. El schijnt weliswaar weinig met aardse aangelegenheden te maken te hebben gehad, maar andere godheden zouden hem herhaaldelijk met verzoeken benaderd hebben. Hij wordt niet alleen voorgesteld als een opstandige zoon die zijn eigen vader onttroonde en castreerde, maar ook als een bloeddorstige tiran, een moordenaar en een overspeler. In de Ras-sjamrateksten wordt El als „vaderstier” aangeduid en met grijs haar en een grijze baard afgebeeld. Zijn gemalin Asjera wordt als stammoeder van de goden beschreven, terwijl El als stamvader van de goden wordt aangeduid.

De belangrijkste van de Kanaänitische goden was echter de vruchtbaarheidsgod Baäl, een godheid van de hemel, de regen en de storm (Re 2:12, 13). In de Ras-sjamrateksten wordt Baäl dikwijls de zoon van Dagon genoemd, hoewel ook El als zijn vader wordt aangeduid. In deze teksten heeft Baäls zuster Anath (Anat) het over El als haar vader, en hij van zijn kant noemt haar zijn dochter. Derhalve werd Baäl waarschijnlijk als de zoon van El beschouwd, maar misschien ook als diens kleinzoon. In de mythologische verhalen wordt geschilderd hoe Baäl de god Yamm — die over het water heerste en de lievelingszoon van El geweest schijnt te zijn — aanvalt en over hem zegeviert. Maar in de strijd tegen Mot, de god van de dood en de droogte en een zoon van El, wordt Baäl gedood. Kanaän had dus net als Babylon een god die een gewelddadige dood stierf en vervolgens weer tot leven werd gewekt. — Zie BAÄL nr. 4.

Anath, Asjera en Astoreth zijn de hoofdgodinnen die in de Ras-sjamrateksten worden genoemd. De rollen van deze godinnen schijnen elkaar echter in aanzienlijke mate te overlappen. In Syrië, waar men de Ras-sjamrateksten heeft gevonden, kan Anath als de vrouw van Baäl zijn beschouwd. Hoewel zij herhaaldelijk als „maagd” wordt aangeduid, wordt er namelijk over haar gezegd dat zij gemeenschap met Baäl heeft gehad. Daarentegen noemt het bijbelse verslag in verband met Baäl alleen Astoreth en de heilige paal of Asjera. Dientengevolge kan men soms Asjera en dan weer Astoreth als de vrouw van Baäl hebben beschouwd. — Re 2:13; 3:7; 10:6; 1Sa 7:4; 12:10; 1Kon 18:19; zie ASTORETH; HEILIGE PAAL; HEILIGE ZUIL.

Uit datgene wat in de Ras-sjamrateksten over Anath staat, kan worden opgemaakt welke ontaarde voorstellingen de Kanaänieten, en ongetwijfeld ook de Syriërs, van de godheden hadden. Anath wordt als de knapste zuster van Baäl beschreven, maar met een uitermate gewelddadig karakter. Van haar wordt gezegd dat zij dreigde de schedel van haar vader, El, te verpletteren, en dat zij ervoor zou zorgen dat zijn grijze haar van bloed zou druipen en zijn grijze baard onder het geronnen bloed zou komen als hij haar wensen niet zou inwilligen. Bij een andere gelegenheid wordt Anath beschreven als iemand die op het moordenaarspad is. Zij bindt hoofden op haar rug en handen aan haar gordel en waadt tot aan de knieën in het bloed en tot aan de heupen in het geronnen bloed van dappere mannen. Het genot dat zij uit bloedvergieten put, wordt weerspiegeld in de woorden: „Haar lever zwelt van het lachen, haar hart is vervuld van vreugde.” — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 136, 137, 142, 152.

De buitengewone ontaardheid en verdorvenheid van de Kanaänitische aanbidding onderstreept de rechtvaardigheid van Gods vonnis om vernietiging te brengen over de bewoners van het land (Le 18; De 9:3, 4). Maar omdat de Israëlieten dit goddelijke vonnis niet volledig ten uitvoer brachten, werden zij uiteindelijk verstrikt door de ontaarde praktijken die gepaard gingen met de aanbidding van de Kanaänitische goden. — Ps 106:34-43; zie ook KANAÄN, KANAÄNIET nr. 2.

Godheden van Medo-Perzië. Een en ander duidt erop dat de koningen van het Medo-Perzische Rijk zoroastriërs waren. Hoewel niet bewezen noch weerlegd kan worden dat Cyrus de Grote een aanhanger van de leringen van Zoroaster was, maken niettemin vanaf de tijd van Darius I de inscripties van de monarchen herhaaldelijk gewag van Ahura Mazda, de voornaamste godheid van het zoroastrisme. Darius I noemde Ahura Mazda de schepper van de hemel, de aarde en de mens, en dacht dat deze god hem wijsheid, fysieke bekwaamheid en het koninkrijk had geschonken.

Een karakteristiek kenmerk van het zoroastrisme is het dualisme: het geloof in twee onafhankelijke goddelijke wezens, het ene goed en het andere kwaad. Ahura Mazda werd beschouwd als de schepper van alle goede dingen en Ahra Manyu als de schepper van al het kwade. Van laatstgenoemde dacht men dat hij aardbevingen, stormen, ziekte en dood kon teweegbrengen, alsook oproer en oorlog kon ontketenen. Van geringere geesten geloofde men dat ze deze twee goden hielpen bij hun werkzaamheden.

Het symbool van de god Ahura Mazda vertoonde veel overeenkomst met de wijze waarop de Assyrische Assur werd afgebeeld, namelijk door een gevleugelde zonneschijf waaruit soms de figuur van een gebaarde man met de verticale staart van een vogel te voorschijn komt.

Ahura Mazda kan tot een triade hebben behoord. Dit vermoeden rijst doordat Artaxerxes Mnemon de bescherming van Ahura Mazda, Anahita (een godin van het water en van de vruchtbaarheid) en Mithras (een god van het licht) inriep; bovendien schreef hij zijn wederopbouw van de zuilenhal te Susa aan de genade van deze drie godheden toe.

Een aantal geleerden hebben Anahita met de Babylonische Isjtar in verband gebracht. E. O. James merkt in zijn boek The Cult of the Mother-Goddess (1959, blz. 94) op: „Zij werd aanbeden als ’de Grote Godin wier naam Vrouwe is’, de ’almachtige onbevlekte’, die ’het zaad van mannen en de schoot en de melk van vrouwen’ reinigt. . . . Zij was in feite de Iraanse tegenhangster van de Syrische Anath, de Babylonische Inanna-Isjtar, de Hethitische godin Comana en de Griekse Aphrodite.”

Volgens de Griekse historicus Herodotus (I, 131) aanbaden de Perzen ook de natuurelementen en de hemellichamen. Hij schrijft: „Wat de zeden en gebruiken der Perzen betreft, daarvan is mij het volgende bekend. Godenbeelden, tempels en altaren zijn bij hen ongebruikelijk en zij richten die niet op, maar mensen die dat wel doen, vinden zij dwaas, omdat zij naar mijn mening zich de goden niet in menselijke gedaante voorstellen zoals de Grieken dat doen. Zij hebben de gewoonte op de hoogste bergtoppen te klimmen en daar aan Zeus te offeren, terwijl zij het hele hemelgewelf Zeus noemen. Ook offeren zij aan de zon, de maan, de aarde, aan het vuur, het water en de winden. Alleen aan dezen offeren ze van oudsher, maar ze hebben erbij geleerd ook aan Ourania (Aphrodite) te offeren in navolging van de Assyriërs en de Arabiërs. De Assyriërs noemen Aphroditè Mylitta, de Arabiërs Alilat en de Perzen Mitra.”

De Zend-Avesta, de heilige geschriften van de zoroastriërs, bevatten werkelijk gebeden die gericht zijn tot het vuur, het water en de planeten, alsook tot het licht van de zon, de maan en de sterren. Het vuur wordt zelfs aangeduid als de zoon van Ahura Mazda.

Hoewel koning Cyrus een zoroastriër geweest kan zijn, wordt hij in de bijbelse profetieën genoemd als degene die door Jehovah was aangesteld om Babylon omver te werpen en de bevrijding van de joodse gevangenen te bewerkstelligen (Jes 44:26–45:7; vgl. Sp 21:1). Na de verwoesting van Babylon in 539 v.G.T. kwamen de Israëlieten onder de heerschappij van de zoroastrische Medo-Perzen.

Griekse godheden. Wanneer men de goden en godinnen van het oude Griekenland onder de loep neemt, ontdekt men sporen van Babylonische invloed. Professor George Rawlinson van de Universiteit van Oxford schreef over zijn bevindingen: „De frappante overeenkomst van het Chaldeeuwse systeem met dat van de klassieke mythologie schijnt speciale aandacht waard te zijn. Deze overeenkomst is te algemeen en in sommige opzichten te sterk om te mogen vermoeden dat ze aan puur toeval toe te schrijven is. In de Griekse, de Romeinse en de Chaldeeuwse pantheons is dezelfde algemene groepering te herkennen; niet zelden vindt men dezelfde afstammingslijn; en in sommige gevallen laten zelfs de vertrouwde namen en titels van de godheden uit de klassieke oudheid zich op verbluffende wijze uit de Chaldeeuwse bronnen nader verklaren. Wij kunnen er nauwelijks aan twijfelen dat de geloofsopvattingen op de een of andere manier werden doorgegeven — dat mythologische begrippen en denkbeelden in zeer vroege tijden van de kusten van de Perzische Golf hun weg vonden naar de landen die door de Middellandse Zee worden omspoeld.” — The Seven Great Monarchies of the Ancient Eastern World, 1885, Deel I, blz. 71, 72.

Een verdraaide weergave van Gods verklaring omtrent het zaad der belofte is wellicht te bespeuren in de mythologische verhalen waarin wordt verteld hoe de god Apollo de slang Python doodt en hoe het kind Heracles of Hercules (de zoon van Zeus en Alcmene, een aardse vrouw) twee slangen wurgt. Ook komt men in de Griekse mythologie het bekende thema tegen van een god die sterft en vervolgens weer tot leven wordt gewekt. Jaarlijks herdacht men de gewelddadige dood van Adonis en zijn terugkeer tot leven; het waren hoofdzakelijk vrouwen die zijn dood beweenden en als in een rouwstoet beeltenissen van hem droegen, die zij dan later in de zee of in bronnen wierpen. Nog een godheid wiens gewelddadige dood en terugkeer tot leven door de Grieken werden gevierd, was Dionysus of Bacchus, die men evenals Adonis met de Babylonische god Tammuz heeft geïdentificeerd.

In de mythologische verhalen vertonen de Griekse goden en godinnen veel overeenkomst met mannen en vrouwen. Hoewel men dacht dat de goden veel groter en mooier waren dan de mensen en hen in kracht overtroffen, werden hun lichamen toch als menselijke lichamen afgebeeld. Aangezien men meende dat in hun aders „ichor” stroomde in plaats van bloed, beschouwde men de lichamen van de godheden als onverderfelijk. Niettemin geloofde men dat mensen, met behulp van hun wapens, de goden pijnlijk konden verwonden. Er werd echter gezegd dat de wonden altijd genazen en dat de goden jong bleven.

Over het algemeen werden de Griekse godheden als heel immoreel en met menselijke zwakheden afgeschilderd. Zij ruzieden onderling, streden met elkaar en smeedden zelfs samenzweringen tegen elkaar. Van Zeus, de hoofdgod van de Grieken, wordt gezegd dat hij zijn eigen vader Cronus onttroonde. Tevoren had Cronus zelf zijn vader, Uranus, van de troon gestoten en zelfs gecastreerd. Zowel Uranus als Cronus worden als wrede vaders voorgesteld. Uranus verborg de kinderen die zijn vrouw Gaea hem gebaard had onmiddellijk in de aarde en stond hun zelfs niet toe het licht te zien. Cronus daarentegen verslond de kinderen die hem door Rhea gebaard werden. Tot de afschuwelijke praktijken die aan bepaalde godheden worden toegeschreven behoren overspel, hoererij, incest, verkrachting, liegen, diefstal, dronkenschap en moord. Er wordt bericht dat degenen die zich het misnoegen van een god of een godin op de hals haalden, zeer wreed gestraft werden. De sater Marsyas bijvoorbeeld, die de god Apollo tot een muzikale wedstrijd uitdaagde, werd door laatstgenoemde aan een boomstam vastgebonden en levend gevild. De godin Artemis zou de jager Actaeon, omdat hij haar naakt had gezien, in een hert veranderd hebben en hem door zijn eigen jachthonden hebben laten verscheuren.

Natuurlijk beweerden sommigen dat deze mythologische verhalen slechts aan de geest van dichters waren ontsproten. Maar hierover schreef Augustinus in de 5de eeuw G.T.: „Nu wordt er bij wijze van verdediging wel aangevoerd, dat de dingen die er over de goden verteld worden, geen waarheid zijn, maar onwaarheid en fantasie. Vanuit een oogpunt van godsdienstige eerbied maakt dat echter de misdadigheid alleen maar ernstiger! Als men overigens aan de kwaadaardigheid van de demonen denkt, vraagt men zich wel af hoe ze hun bedrog sluwer en geslepener konden organiseren. Want als er een smet wordt geworpen op een rechtschapen en waardevol leider van het vaderland, is dat toch onwaardiger naarmate het beweerde verder van de waarheid is verwijderd en minder strookt met de levenswandel van de betrokkene” (De stad van God, vertaald door Gerard Wijdeveld, II, 10). Dat de verhalen in dichtvorm zoals die op het Griekse toneel werden opgevoerd, zo populair waren, laat zien dat de meerderheid ze niet als laster beschouwde, doch ermee instemde. De immoraliteit van de goden rechtvaardigde de verkeerde handelwijze van de mens, en dit beviel de mensen. — Zie GRIEKENLAND, GRIEKEN (De Griekse religie).

De bediening van de apostel Paulus bracht hem in contact met aanbidders van de Griekse goden Zeus en Hermes (Han 14:12, 13). De Atheners brachten hun vrees voor de godheden tot uitdrukking door veel tempels en altaren te bouwen (Han 17:22-29). De grove seksuele immoraliteit waarvan de Griekse aanbidding doortrokken was, had zelfs invloed op de christelijke gemeente in Korinthe, zodat de apostel Paulus het nodig vond die gemeente terecht te wijzen. — 1Kor 5.

Romeinse godheden. De religie van de Romeinen was sterk beïnvloed door de Etrusken, een volk dat volgens de algemene opvatting uit Klein-Azië kwam. De beoefening van waarzeggerij brengt de religie van de Etrusken onmiskenbaar met die van de Babyloniërs in verband. De in Mesopotamië gevonden kleimodellen van levers die voor waarzeggerij werden gebruikt, lijken bijvoorbeeld op het bronzen model van een lever dat bij Piacenza in het Italiaanse gewest Emilia-Romagna werd gevonden. Toen de Romeinen de Etruskische godheden overnamen, ontvingen zij dus in feite een Babylonische erfenis. (Zie ASTROLOGEN.) De Romeinse triade die bestond uit Jupiter (de oppergod, een god van de hemel en van het licht), Juno (de gemalin van Jupiter, die werd beschouwd als beschermgodin van aangelegenheden die vooral vrouwen aangingen) en Minerva (beschermgodin van het handwerk), komt overeen met de Etruskische drieëenheid Tinia, Uni en Menrva.

In de loop van de tijd vonden de prominente Griekse goden hun weg naar het Romeinse pantheon, zij het onder andere namen. De Romeinen namen bovendien nog van andere landen godheden over, waaronder de Perzische god Mithras (wiens geboortedag op 25 december werd gevierd), alsook de Frygische vruchtbaarheidsgodin Cybele en de Egyptische godheid Isis, die men beide met de Babylonische godin Isjtar geïdentificeerd heeft. En ten slotte werden ook de Romeinse keizers als goden vereerd.

Saturnus werd aanbeden omdat hij voor Rome een gouden tijdperk had ingeluid. De Saturnalia, oorspronkelijk een eendaags feest ter ere van deze god, ontwikkelden zich later tot een zevendaags feest in de tweede helft van december. De gebeurtenis zelf stond in het teken van uitgelaten pretmakerij. Men wisselde geschenken uit, zoals vruchten en kaarsen van was; de kinderen gaf men poppen van gebakken klei. Tijdens het feest mocht er geen straf worden toegediend. Scholen en gerechtshoven hadden vakantie; zelfs krijgsverrichtingen werden gestaakt. Slaven verwisselden van plaats met hun meesters en mochten hun tong de vrije loop laten, zonder dat zij bang hoefden te zijn gestraft te worden.

De vroege christenen weigerden aan de Romeinse aanbidding, vooral de aanbidding van de keizer, deel te nemen, en dit bracht hevige vervolging over hen. Hun onwrikbare standpunt „God als regeerder meer [te] gehoorzamen dan mensen”, stond hun niet toe de Romeinse heersers de aanbidding te schenken die God rechtens toekwam. — Han 5:29; Mr 12:17; Zie ROME (Religie).

De goden der natiën in vergelijking met Jehovah. Van veel goden die in de bijbel worden genoemd, is thans niet veel meer overgebleven dan de naam. Hoewel de aanbidders van deze goden soms zelfs hun eigen kinderen aan hen offerden, waren de valse goden niet in staat degenen die in tijden van nood voor hulp naar hen opzagen, te redden (2Kon 17:31). Derhalve kon de koning van Assyrië bij monde van zijn woordvoerder Rabsake met het oog op zijn militaire successen pochen: „Hebben soms de goden van de natiën ieder hun eigen land uit de hand van de koning van Assyrië bevrijd? Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben ze soms Samaria uit mijn hand bevrijd? Wie zijn er onder al de goden van de landen die hun land uit mijn hand hebben bevrijd, zodat Jehovah Jeruzalem uit mijn hand zou bevrijden?” (2Kon 18:28, 31-35) Maar Jehovah liet zijn volk niet in de steek, zoals die valse goden hadden gedaan. In één nacht doodde de engel van Jehovah 185.000 man in de legerplaats van de Assyriërs. Te schande gemaakt keerde de trotse Assyrische monarch Sanherib naar Nineve terug, waar hij later in de tempel van zijn god Nisroch door twee van zijn zonen werd vermoord (2Kon 19:17-19, 35-37). Waarlijk, „alle goden van de volken zijn goden die niets waard zijn; maar wat Jehovah betreft, hij heeft zelfs de hemel gemaakt”. — Ps 96:5.

Het is niet alleen zo dat de valse goden de eigenschappen bezitten van hun makers, maar ook de mensen worden net als de goden die zij aanbidden. Ter illustratie: koning Manasse van Juda was een aanbidder van valse goden en liet zelfs zijn eigen zoon door het vuur gaan. Maar dat Manasse zo ijverig de valse aanbidding bevorderde, maakte hem niet tot een betere koning. In plaats daarvan bleek hij precies zo te zijn als de bloeddorstige godheden die hij aanbad, want hij vergoot zeer veel onschuldig bloed (2Kon 21:1-6, 16). In scherpe tegenstelling daarmee trachten de aanbidders van de ware God hun Volmaakte Maker na te volgen door de vrucht van zijn geest aan de dag te leggen: liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing. — Ef 5:1; Ga 5:22, 23.