Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Gras

Gras

Alle planten die tot de Grassenfamilie (Gramineae) behoren, met inbegrip van graangewassen, de planten van gras- en weilanden, suikerriet en bamboe. Maar in het gewone spraakgebruik wordt, zelfs thans, niet altijd strikt aan deze wetenschappelijke classificatie vastgehouden. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat de Hebreeën uit de oudheid een onderscheid maakten tussen de eigenlijke grassen en de grasachtige kruiden.

De grassen werden op de derde scheppingsdag voortgebracht (Ge 1:11-13) en dienen zowel mens als dier direct of indirect tot voedsel. Bovendien spelen ze te zamen met andere planten een belangrijke rol in de zuivering van de lucht doordat ze, blootgesteld aan zonlicht, voldoende kooldioxide opnemen en voldoende zuurstof afstaan om in de normale behoeften van mens en dier te kunnen voorzien. Het wijdvertakte wortelstelsel van de grassen gaat bodemerosie tegen. Heel terecht wordt ook het gras, evenals het zonlicht en de regen, die zo uitermate belangrijk zijn voor de groei van het gras, als een van Jehovah’s voorzieningen beschreven. — Ps 104:14; 147:8; Za 10:1; 2Sa 23:3, 4; Job 38:25-27; Mt 5:45.

De Israëlieten wisten heel goed dat het gras in het droge jaargetijde door de grote hitte van de zon verdort. De vergankelijkheid van het menselijk leven wordt daarom op passende wijze met de vergankelijkheid van het gras vergeleken en wordt tegenover de eeuwigheid van Jehovah en zijn „woord”, of dat „wat Jehovah zegt”, geplaatst (Ps 90:4-6; 103:15-17; Jes 40:6-8; 51:12; 1Pe 1:24, 25). Ook boosdoeners worden met snel verdorrend gras vergeleken (Ps 37:1, 2). Degenen die Sion haten, alsook degenen die op het punt staan door een militaire strijdmacht te worden overwonnen, worden vergeleken met gras dat niet diep geworteld is, dat op met aarde bedekte daken groeit en reeds verdort voordat het uitgetrokken wordt of dat bij het opsteken van de oostenwind verzengt. — Ps 129:5, 6; 2Kon 19:25, 26; Jes 37:26, 27.

In een herstellingsprofetie werd voorzegd dat de beenderen van Gods dienstknechten zouden ’uitspruiten als het malse gras’, dat wil zeggen dat ze met nieuwe kracht vervuld zouden worden. — Jes 66:14; vgl. Jes 58:9-11.