Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Grens

Grens

Het Hebreeuwse woord gevoelʹ betekent „grens”. Het kan ook duiden op het gebied of het land dat door een grens wordt ingesloten. Zo wordt in Jozua 13:23 gezegd: „En de grens [Hebr.: gevoelʹ] van de zonen van Ruben werd de Jordaan; en dit als gebied [oe·ghevoelʹ] was het erfdeel.”

Door Jehovah vastgestelde grenzen. Vóór de wereldomvattende vloed had God het eerste mensenpaar uit de tuin van Eden verdreven, waardoor zij gedwongen waren erbuiten te leven (Ge 3:23, 24), had hij Kaïn verbannen uit de directe omgeving van de „aardbodem” vanwaar Abels bloed ’luid riep’ (Ge 4:10, 11) en had hij later bepaald dat de menselijke bevolking nog „honderd twintig jaar” (Ge 6:3) op aarde zou leven voordat de Vloed de overgrote meerderheid van hen zou vernietigen (Ge 6:13). Hij verordende dat de overlevenden van de Vloed ’de aarde zouden vullen’, en toen de mensen zich niet over de hele aarde wilden verspreiden, doorkruiste God hun plan en dwong hij hen die verordening na te komen. — Ge 9:1, 19; 11:1-9.

Eeuwen later beloofde God Abraham en diens zaad een bepaald land met nauwkeurig vastgestelde grenzen (Ge 15:18-21; Ex 23:31). God stond de aldaar wonende Kanaänieten toe nog gedurende een voorzegde periode van „vierhonderd jaar” in dat Beloofde Land te wonen voordat hij de verordening inzake de ontruiming van het land van kracht zou doen worden op het tijdstip dat „de dwaling van de Amorieten” tot voltooiing zou zijn gekomen (Ge 15:13-16). Daarentegen gebood Jehovah God ook dat de Israëlieten de grenzen van de natiën Edom, Moab en Ammon, die oorspronkelijk van bloedverwanten van de voorvaders van de Israëlieten afstamden, niet mochten overschrijden (De 2:4, 5, 18, 19). De woorden van het in Deuteronomium 32:8 opgetekende lied van Mozes moeten in het licht van deze feiten worden begrepen. Die tekst luidt: „Toen de Allerhoogste de natiën een erfdeel gaf, toen hij de zonen van Adam van elkaar scheidde, stelde hij voorts de grenzen der volken vast, rekening houdend met het aantal der zonen van Israël.”

Op grond van Jehovah’s soevereine recht om zulke grenzen te verordenen, verdedigde rechter Jefta later Israëls recht op het hun door God geschonken land (Re 11:12-15, 23-27). Aangezien Israël zich echter niet met volledige toewijding aan Gods geboden hield, liet Jehovah toe dat enkele vijandelijke volken binnen de grenzen van Israël bleven (Nu 33:55; Re 2:20-23), en pas tijdens de regering van koning David, zo’n 4 eeuwen nadat de natie Kanaän was binnengegaan, verwierf Israël de heerschappij over het hele gebied dat binnen de beloofde grenzen lag. — 2Sa 8:1-15.

In overeenstemming met zijn eerder gegeven waarschuwing liet Jehovah ten slotte toe dat de heidense natiën de grenzen van het Beloofde Land overschreden en Israël als straf voor zijn afvalligheid in ballingschap voerden (De 28:36, 37, 49-53; Jer 25:8-11). Bij monde van zijn profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël voorzei God de opkomst en ondergang van de wereldmachten te beginnen met Babylon, alsook de volgorde waarop ze op het wereldtoneel zouden verschijnen (Jes 13:1–14:4; 44:28–45:5; Jer 25:12-29; Ez 21:18-27; Da 2, 7, 8 en 11:1–12:4). Hoewel Jehovah het bestaan van de politieke natiën en hun heerschappij over de aarde voor een „bestemde tijd” toelaat, heeft hij ook voorzegd dat ze uiteindelijk vernietigd zullen worden en dat de grenzen van hun politieke domein tenietgedaan zullen worden; dit alles zal tot stand gebracht worden door het koninkrijk van de Messias. — Da 2:44; vgl. Opb 11:17, 18; 19:11-16.

„De vastgestelde grenzen” van de woonplaats der mensen. Paulus zei tot zijn Atheense toehoorders dat God „de bestemde tijden en de vastgestelde grenzen [Gr.: ho·ro·theʹsi·as, lett.: „vaststellingen van grenzen”] van de woonplaats der mensen verordend [heeft]” (Han 17:26). Een soortgelijke gedachte komt in Psalm 74:17 tot uitdrukking, waar met betrekking tot de Schepper wordt gezegd: „Gij waart het die alle grenzen der aarde hebt vastgesteld; zomer en winter — gijzelf hebt ze geformeerd.” De Allerhoogste is verantwoordelijk voor het bestaan van natuurlijke grenzen zoals rivieren, meren, zeeën en bergen, waardoor wordt bepaald waar mensen wonen. — Vgl. Jer 5:22.

Israëls stamgrenzen (KAART: Deel 1, blz. 744). Toen Israël het Beloofde Land innam, was aan de stammen Ruben en Gad alsmede de halve stam Manasse het recht verleend om het land „vanaf de zijde van de Jordaan tegen de opgang der zon” als hun erfdeel te verkrijgen (Nu 32:1-5, 19, 33-42; 34:14, 15; Joz 13:8-13, 15-32). Na een zesjarige oorlogvoering waarin de Kanaänieten onderworpen werden, was de tijd aangebroken om de stamgrenzen ten W van de Jordaan te bepalen voor de andere negen stammen en de overgebleven halve stam Manasse. Jozua, de priester Eleazar en één overste uit elke stam werden door Jehovah aangesteld om als een comité toezicht uit te oefenen op de verdeling van het land (Nu 34:13-29; Joz 14:1). De werkwijze die werd gevolgd, was in overeenstemming met de instructies die God eerder aan Mozes had gegeven: „Naar gelang van de grootte van het aantal dient gij iemands erfdeel te vermeerderen, en naar gelang van de geringheid dient gij iemands erfdeel te verminderen. Aan een ieder dient naar verhouding van zijn ingeschrevenen een erfdeel te worden gegeven. Slechts door het lot dient het land te worden toebedeeld.” — Nu 26:52-56; 33:53, 54.

Naar het schijnt waren bij de verdeling van het land onder de stammen dus twee factoren doorslaggevend: het resultaat van het werpen van het lot en de grootte van de stam. Het kan zijn dat door het lot alleen maar bepaald werd waar ongeveer het landerfdeel van elke stam zich zou bevinden, dat wil zeggen, in welk deel van het land het zou liggen, in het N of Z, het O of W, in de kustvlakte of in het bergland. Wat door het lot beslist zou worden, hing van Jehovah af en diende er derhalve toe jaloezie of onenigheid onder de stammen te verhinderen (Sp 16:33). Hierdoor leidde God de aangelegenheden ook zo dat het aan elke stam toegewezen gebied in overeenstemming zou zijn met de in Genesis 49:1-33 opgetekende sterfbedprofetie van de patriarch Jakob.

Nadat door het lot de geografische ligging van een stam was bepaald, zou vervolgens op grond van de tweede factor bepaald moeten worden wat verhoudingsgewijs de grootte van het stamgebied zou zijn: „Gij moet u het land door het lot als bezit toebedelen, naar uw families. Voor wie veel volk heeft, dient gij zijn erfdeel te vermeerderen, en voor wie weinig volk heeft, dient gij zijn erfdeel te verminderen. Waar het lot voor hem op zal uitkomen, dat zal van hem worden” (Nu 33:54). Door de beslissing van het lot werd bij benadering de geografische ligging vastgelegd, maar de grootte van het erfdeel kon worden aangepast. Toen Juda’s gebied bijgevolg te groot bleek te zijn, werd zijn land verkleind doordat gedeelten ervan aan de stam Simeon werden toegewezen. — Joz 19:9.

Of het erfdeel groter of kleiner gemaakt werd, schijnt niet louter op basis van landoppervlak geschied te zijn, want hoewel de stam Dan de op een na volkrijkste was, werd aan deze stam een gebied toegewezen dat naar verhouding wat kleiner van afmeting was. Andere factoren, zoals het aantal steden, het type landschap en de kwaliteit van de grond kunnen in aanmerking genomen zijn. — Vgl. Joz 17:14-18.

Wanneer de stamgrenzen nauwkeurig bepaald waren, kon het individuele familiebezit toebedeeld worden, en dit geschiedde naar het schijnt niet door het lot maar volgens de aanwijzingen van het aangestelde comité, dat bestond uit Eleazar, Jozua en de oversten (Joz 17:3, 4). Daarom staat er in Deuteronomium 19:14 dat „wanneer de voorouders de grenzen zullen hebben vastgesteld in uw erfdeel”, deze niet verlegd mochten worden. — Zie GRENSTEKEN.

Uit het verslag over de verdeling van het gebied ten W van de Jordaan blijkt dat eerst het lot voor Juda (Joz 15:1-63), Jozef (Efraïm) (Joz 16:1-10) en de halve stam Manasse, die zich ten W van de Jordaan vestigde (Joz 17:1-13), geworpen werd en vervolgens hun grenzen bepaald en hun steden opgesomd werden. Hierna schijnt de verdeling van het land onderbroken te zijn, aangezien uit het verslag blijkt dat het kamp van Israël van Gilgal naar Silo verplaatst was (Joz 14:6; 18:1). Hoe lang die onderbreking heeft geduurd, wordt niet gezegd, maar uiteindelijk wees Jozua de overige zeven stammen terecht omdat ze getreuzeld hadden de rest van het land in bezit te nemen (Joz 18:2, 3). Met betrekking tot de reden voor deze nalatige houding van de zeven stammen zijn verschillende verklaringen geopperd; sommige commentators denken dat aangezien er tijdens de veroveringsveldtocht een overvloedige buit behaald was en er geen onmiddellijke dreiging bestond door de Kanaänieten aangevallen te worden, deze stammen wellicht geen speciale noodzaak hebben gezien het overgebleven deel van het gebied snel in bezit te nemen. Mogelijk heeft het feit dat er hier en daar nog met sterke vijandelijke tegenstand rekening gehouden moest worden, tot deze talmende houding bijgedragen (Joz 13:1-7). Ook kan het zijn dat dit deel van het Beloofde Land beduidend minder bekend voor hen was dan de reeds toebedeelde gebieden.

Om de zaak te bespoedigen, zond Jozua een delegatie van 21 mannen uit, 3 uit elk van de 7 stammen, om „het land in kaart [te] brengen en het daarbij in zeven stukken [te] verdelen”, en nadat de mannen ’het volgens de steden in kaart gebracht hadden’, wierp Jozua het lot voor hen opdat Jehovah de beslissing zou nemen (Joz 18:4-10). De per stam toegewezen erfdelen worden in Jozua 18:11–19:49 besproken.

De priesterstam Levi ontving geen speciaal toegewezen gebied, maar kreeg 48 verspreid liggende steden met hun weidegronden, die binnen de grenzen van andere stammen lagen. — Joz 13:14, 33; 21:1-42.

Andere grenzen. Door middel van het Wetsverbond had God Israël 1545 jaar lang als zijn uitverkoren volk ’afgescheiden’ gehouden (Le 20:26), maar door de offerandelijke dood van zijn Zoon vernietigde hij de symbolische „tussenmuur” die de heidense volken afgescheiden hield van de joden en schafte hij de „Wet der geboden” af. In Efeziërs 2:12-16 zinspeelde Paulus op de barrière of muur (soreg) op het tempelterrein. Op straffe des doods was het heidenen verboden deze grens te overschrijden; die muur werd door de apostel gebruikt als een passende illustratie van de door het Wetsverbond teweeggebrachte afscheiding.

Onder het nieuwe verbond, waarvan Christus Jezus de Middelaar is, werd een geestelijke afscheiding teweeggebracht die veel effectiever is dan enige geografische grens; de geestelijke natie van de christelijke gemeente werd daardoor van de rest van de mensenwereld afgescheiden (Jo 17:6, 14-19; 1Pe 2:9-11). Lang voordien had Jehovah geprofeteerd dat hij Sion met kostbare edelstenen en al haar grenzen van „verrukkelijke stenen” zou bouwen, en Jezus citeerde deze profetie, waarbij hij het volgende vers toepaste op degenen die zijn discipelen zouden worden (Jes 54:12, 13; Jo 6:45; vgl. Opb 21:9-11, 18-21). Deze geestelijke grenzen mogen niet geschonden worden, want God waarschuwt dat degenen die ze overschrijden, vernietigd zullen worden. — Vgl. Jes 54:14, 15; 60:18 met 1Kor 3:16, 17.

Omgekeerd moeten degenen die deze geestelijke natie vormen, binnen haar grenzen blijven met inachtneming van de vastgestelde morele grenzen (1Kor 5:9-13; 6:9, 10; 1Th 4:3-6) en de geestelijke grenzen die hen afscheiden van valse aanbidding en wereldlijke stelsels (2Kor 6:14-18; Jak 4:4; Opb 18:4), alsmede de voorschriften aangaande de juiste verhouding tussen christenen en „de superieure [regerings]autoriteiten” (Ro 13:1, 5; 1Pe 2:13-16; Han 4:19, 20; 5:29), tussen man en vrouw (1Kor 7:39; 1Pe 3:1, 7) en op vele andere terreinen van het leven.

Paulus laat ook uitkomen dat er grenzen waren wat betreft het gebied dat voor de predikingsactiviteit was toegewezen. — 2Kor 10:13-16.