Grensteken
Toen de Israëlieten Kanaän in bezit namen, werd aan elke familie een stuk land toegedeeld, dat door landmarkeringen of grenstekens werd afgebakend. Deze worden in de bijbel niet nader omschreven, maar het kunnen palen, stenen of zelfs voren in de grond zijn geweest. Het Hebreeuwse woord voor „grensteken” (gevoelʹ) is hetzelfde als voor „grens” en „gebied” (Ge 10:19; 47:21). Ten minste sommige grenstekens in Palestina waren van identificerende inscripties voorzien. Op Egyptische en Mesopotamische landmarkeringen of grensstenen heeft men kunstige graveringen aangetroffen. In Nippur heeft men bijvoorbeeld een grenssteen van Nebukadnezar I met inscripties ontdekt.
Jehovah’s wet verbood het verzetten van grenstekens (De 19:14; zie ook Sp 22:28). Wie „het grensteken van zijn naaste” verzette, werd zelfs vervloekt (De 27:17). Aangezien grondbezitters gewoonlijk van de opbrengst van hun stuk grond moesten leven, zou het verzetten van een grensteken betekenen dat men iemand anders van een deel van zijn levensonderhoud beroofde. Dit kwam op diefstal neer, en in de oudheid werd het ook zo bezien (Job 24:2). Sommige gewetenloze personen maakten zich echter aan dit vergrijp schuldig, en de vorsten van Juda die in de tijd van Hosea leefden, werden vergeleken met degenen die een grens verlegden. — Ho 5:10.
Jehovah bejegent weduwen en vaderloze kinderen met consideratie. Derhalve wordt er gezegd dat hij het huis van wie zich verheffen zal neerhalen, ’maar de grens van de weduwe zal vaststellen’ (Sp 15:25). Bovendien wordt in Spreuken 23:10, 11 gezegd: „Verleg niet de grens van lang geleden, en betreed het veld van vaderloze jongens niet. Want hun Verlosser is sterk; hijzelf zal hun zaak tegen u bepleiten.”