Griekenland, Grieken
Deze namen zijn afgeleid van Graiʹkoi, de naam van een stam in NW-Griekenland. De Romeinen pasten de naam (Lat.: Graeci) op de bewoners van heel Griekenland toe. Uiteindelijk gebruikte zelfs Aristoteles in zijn geschriften de term op soortgelijke wijze.
Een andere oude naam, Ioniërs, komt vanaf de 8ste eeuw v.G.T. in Assyrische spijkerschriftdocumenten voor, alsook in Perzische en Egyptische annalen. Deze naam is afgeleid van Javan (Hebr.: Ja·wanʹ), de zoon van Jafeth en kleinzoon van Noach. Javan was de Jafethitische voorvader van de oude volken van Griekenland en de omliggende eilanden, en klaarblijkelijk ook van de vroege bewoners van Cyprus, gedeelten van Z-Italië, Sicilië en Spanje. — Ge 10:1, 2, 4, 5; 1Kr 1:4, 5, 7; zie ELISA nr. 2; JAVAN; KITTIM.
Hoewel de aanduiding „Ionisch” tegenwoordig geografisch gezien betrekking heeft op de zee tussen Z-Italië en Z-Griekenland, met inbegrip van de eilandenketen langs de W-kust van Griekenland, werd deze aanduiding eens in een ruimere zin toegepast, die meer overeenkomt met het gebruik van het woord „Javan” in de Hebreeuwse Geschriften. In de 8ste eeuw v.G.T. sprak de profeet Jesaja over de tijd dat de teruggekeerde ballingen van Juda naar verre natiën gezonden zouden worden, onder andere naar „Tubal en Javan, de verafgelegen eilanden”. — Jes 66:19.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt het land Helʹlas („Griekenland”, Han 20:2) en het volk Hel·leʹnes genoemd. De Grieken zelf gebruikten deze namen reeds verscheidene eeuwen voor de gewone tijdrekening en doen dit nog steeds. „Hellas” kan verband houden met „Elisa”, een van de zonen van Javan (Ge 10:4). Na de verovering door de Romeinen in 146 v.G.T. werd ook de naam Achaje op Midden- en Z-Griekenland toegepast.
Het land en zijn kenmerken. Griekenland omvatte het zuidelijke deel van het bergachtige Balkanschiereiland, alsook de nabijgelegen eilanden van de Ionische Zee in het W en van de Egeïsche Zee in het O. In het Z lag de Middellandse Zee. Waar de N-grens lag, staat niet vast, vooral omdat de Javanieten van Griekenland in vroegere tijdsperiodes geen opzichzelfstaande natie vormden. In latere tijden zou „Griekenland” zich echter tot de landstreken van Illyrië, gelegen langs de Adriatische Zee, en Macedonië hebben uitgestrekt. Wellicht hebben de Macedoniërs en degenen die later als Grieken bekendstonden, in werkelijkheid dezelfde oorsprong.
Net als nu was het land in de oudheid ruig en rotsachtig, en ongeveer drie kwart ervan bestond uit ruw kalksteengebergte waarvan de hellingen met dichte wouden begroeid waren. Aangezien het land arm was aan vruchtbare vlakten en dalen en de bodem uit rotsachtige grond bestond, was slechts een klein gedeelte geschikt voor landbouw. Het milde klimaat leende zich echter voor de verbouw van olijven en druiven. Andere produkten waren gerst, tarwe, appels, vijgen en granaatappels. Kudden schapen en geiten vonden in de onbebouwde gebieden weidegrond. Er waren ook mineraalafzettingen — zilver, zink, koper en lood — en de bergen leverden grote hoeveelheden hoogwaardig marmer. In de profetie van Ezechiël (27:1-3, 13) wordt Javan onder degenen gerekend die met Tyrus handeldreven en worden onder de handelsgoederen ook „voorwerpen van koper” genoemd.
Voordelen van de ligging aan zee. Vanwege de bergen was het reizen over land tijdrovend en moeilijk. Door dieren getrokken wagens bleven in de winter gemakkelijk steken. De zee was dus de beste verbindingsweg voor transport en communicatie. Langs de lange, sterk gelede kustlijn — door baaien en inhammen diep ingesneden — lagen talrijke havens en aanlegplaatsen. Aangezien vele baaien zich tot diep in het land uitstrekten, was vrijwel geen enkele plaats binnen de vroegere grenzen meer dan 60 km van de zee verwijderd. Het zuidelijke deel van het Griekse vasteland, de Peloponnesos genoemd, was bijna een eiland. Slechts een landengte tussen de Saronische Golf en de Golf van Korinthe verbindt de Peloponnesos met Midden-Griekenland. (Nu doorsnijdt het Kanaal van Korinthe — een ongeveer 6 km lang kanaal zonder sluizen — de isthmus, zodat de Peloponnesos thans volledig van het vasteland gescheiden is.)
De Javanieten van Griekenland werden al vroeg een zeevarende natie. De „hak” van de Italiaanse „laars”, aan de overkant van de Straat van Otranto, was slechts ongeveer 160 km van het NW van het land verwijderd. In het O dienden eilandengroepen — pieken van een verzonken plateau — als reusachtige stapstenen waarover men de Egeïsche Zee kon oversteken om Klein-Azië te bereiken. In de NO-hoek van de Egeïsche Zee voerde een zeeëngte, de Hellespont (ook de Dardanellen genoemd), naar de Zee van Marmara, van waar uit men via de Bosporus in de Zwarte Zee kon komen. In vroege tijden voeren Griekse schepen ook langs de Z-kust van Klein-Azië naar Syrië en Palestina. Een schip kon overdag wel 100 km afleggen. Het bezorgen van de brieven die Paulus waarschijnlijk vanuit Korinthe aan de Thessalonicenzen in Macedonië schreef, kan derhalve een week of langer in beslag genomen hebben, afhankelijk van de weersomstandigheden (en hoeveel havens het schip onderweg aandeed).
De Griekse invloed en nederzettingen bleven beslist niet beperkt tot het vasteland van Griekenland. De vele eilanden waarmee de Ionische en Egeïsche Zee bezaaid zijn, werden net zozeer als een deel van Griekenland beschouwd als het vasteland. Z-Italië en Sicilië behoorden tot het zogeheten Groot-Griekenland (Lat.: Magna Graecia). Zoals de geschiedenis toont, hadden de Javanieten van Griekenland contact met die van Tarsis (Spanje) en onderhielden zij handelsbetrekkingen met hen; daarin overtroffen zij de Feniciërs in grote mate. Soortgelijke betrekkingen bleken te bestaan tussen de Grieken en de Javanieten van Cyprus.
De herkomst van de Griekse stammen. Hedendaagse geschiedschrijvers opperen verschillende ideeën over de herkomst van de Griekse stammen en hun vestiging in het gebied. De populaire mening van achtereenvolgende „invasies” van stammen uit het N is voornamelijk gebaseerd op de Griekse mythologie en op archeologische gissingen. Het geschiedkundige verleden van Griekenland gaat in werkelijkheid niet verder terug dan de 8ste eeuw v.G.T (de eerste olympiade begon in 776 v.G.T.), en een ononderbroken geschiedenisbericht gaat slechts terug tot de 5de eeuw v.G.T. Dit was vele eeuwen na de Vloed en derhalve lang na de verstrooiing van de menselijke families als gevolg van de spraakverwarring in Babel (Ge 11:1-9). Gedurende deze vele eeuwen hebben misschien andere etnische groepen zich met het oorspronkelijke geslacht van Javan en zijn zonen vermengd, maar over de tijd voor het 1ste millennium v.G.T. bestaan slechts theorieën van twijfelachtige waarde.
Belangrijkste Griekse stammen. Tot de belangrijkste stammen die in Griekenland werden aangetroffen, behoorden de Achaeërs, die in Thessalië, het centrale deel van de Peloponnesos en Boeotië woonden; de Aetoliërs, die in het O van Midden-Griekenland en het noordwestelijke deel van Klein-Azië, Eolië genoemd, en de nabijgelegen eilanden te vinden waren; de Doriërs, die zich in het oostelijke deel van de Peloponnesos, op de zuidelijke eilanden van de Egeïsche Zee en in het ZW van Klein-Azië hadden gevestigd; en de Ioniërs, die Attica, het eiland Euboea, de eilanden in het midden van de Egeïsche Zee en de W-kust van Klein-Azië bewoonden. Het is echter niet zeker of er enige verwantschap bestond tussen deze stammen en de Macedoniërs uit vroegere periodes.
Patriarchale traditie en de stadstaten. De Griekssprekende stammen waren tamelijk zelfstandig, en hetzelfde kan gezegd worden van de zich ontwikkelende stadstaten binnen de stammen. Dit was toe te schrijven aan de geografische kenmerken van het land. Veel Grieken woonden op eilanden, maar op het vasteland woonden de meesten in kleine door bergen omgeven dalen. Over hun vroege sociale structuur merkt The Encyclopedia Americana op: „De fundamentele sociale eenheid was het patriarchale huisgezin. . . . De patriarchale traditie was diep in de Griekse cultuur verankerd: In een stadstaat (polis) vormden alleen de volwassen mannen de concrete gemeenschap der burgers. De patriarchale familie leefde binnen een reeks concentrische verwantschapsgroepen — de clan (genos), de fratrie [of groep van stamverwante families], de stam” (1956, Deel XIII, blz. 377). Dit komt heel goed overeen met de in het bijbelboek Genesis beschreven patriarchale regeling die na de Vloed bestond.
De situatie in Griekenland deed denken aan die in Kanaän, waar de verschillende stammen (die van Kanaän afstamden) kleine koninkrijken vormden met vaak een bepaalde stad als middelpunt. De Griekse stadstaat werd poʹlis genoemd. Deze uitdrukking schijnt oorspronkelijk betrekking gehad te hebben op een acropolis of een op een heuvel gelegen stadsburcht, waaromheen nederzettingen ontstonden. Later ging het woord het hele gebied en de bewoners van de stadstaat aanduiden. De meeste Griekse stadstaten waren klein; gewoonlijk telden ze niet meer dan 10.000 inwoners (de vrouwen, slaven en kinderen niet meegerekend). Over Athene wordt gezegd dat het in zijn bloeitijd in de 5de eeuw v.G.T. slechts ongeveer 43.000 mannelijke inwoners had. Het mannelijke inwonerstal van Sparta bedroeg slechts ongeveer 5000. Evenals de kleine
koninkrijken van Kanaän verbonden de Griekse stadstaten zich soms met elkaar, maar soms bestreden ze elkaar ook. Het land was politiek versplinterd tot de tijd van Philippus (II) van Macedonië.Democratische experimenten. Van de bestuursvorm in de meeste Griekse stadstaten weet men slechts weinig. Een uitzondering hierop vormen Athene en Sparta, waarvan de staatsvorm vrij goed bekend is en klaarblijkelijk aanzienlijk verschilde van de in Kanaän, Mesopotamië en Egypte gebruikelijke staatsvormen. Op zijn minst in de zogenoemde historische tijd hadden de Griekse stadstaten geen koning maar magistraten, een raad en een volksvergadering (ek·kleʹsi·a). Athene experimenteerde met rechtstreekse democratie (het woord „democratie” is afgeleid van het Griekse deʹmos, wat „volk” betekent, en kraʹtos, wat „heerschappij” betekent). In deze regeling vormde de burgerij het wetgevende lichaam, waarbij elke burger in de volksvergadering inspraak en stemrecht had. De „burgers” vormden echter een minderheid, aangezien vrouwen, inwonende vreemdelingen en slaven geen burgerrechten bezaten. Men denkt dat de slaven in veel stadstaten wel een derde van de bevolking uitmaakten. Ongetwijfeld hadden de „burgers” dank zij de slavenarbeid voldoende vrije tijd om aan de volksvergadering deel te nemen. Het is opmerkenswaard dat in de vroegste in de Hebreeuwse Geschriften voorkomende verwijzing naar Griekenland (omstreeks de 9de eeuw v.G.T.) wordt vermeld dat Tyrus, Sidon en Filistea Judeeërs als slaven aan „de zonen van de Grieken” (lett.: „Javanieten” of „Ioniërs”) verkochten. — Joë 3:4-6.
Handel en nijverheid. Afgezien van de landbouw, die de voornaamste bezigheid was, vervaardigden de Grieken ook vele produkten, die voor een deel werden geëxporteerd. Griekse vazen waren overal in het Middellandse-Zeegebied beroemd. Zilveren en gouden voorwerpen, alsook wollen stoffen, waren eveneens in trek. Er waren talrijke zelfstandige bedrijfjes. De eigenaars waren handwerkslieden, die enkele arbeiders, hetzij slaven of vrijen, in dienst hadden. In de Griekse stad Korinthe werkte de apostel Paulus met Aquila en Priskilla samen in het tentenmakersvak; waarschijnlijk gebruikten zij stof van geitehaar, dat in Griekenland ruimschoots voorhanden was (Han 18:1-4). Wegens zijn strategisch gunstige ligging bij de Golf van Korinthe en de Saronische Golf werd Korinthe een belangrijk handelscentrum. Andere voor de handel belangrijke steden waren Athene en Aegina.
Griekse cultuur en kunst. In Griekenland ontvingen alleen jongens onderwijs of een opleiding, en het voornaamste doel ervan was hen tot „goede burgers” te maken. Maar elke stadstaat had zijn eigen opvatting over wat een goede burger was. In Sparta legde men zich vrijwel uitsluitend toe op lichamelijke ontwikkeling (in tegenstelling met Paulus’ raad aan Timotheüs in 1Ti 4:8); jonge jongens werden op zevenjarige leeftijd bij hun ouders weggehaald en tot hun dertigste jaar in kazernes ondergebracht. In Athene kwam de nadruk uiteindelijk meer te liggen op kennis van de literatuur, wiskunde en kunst. Een slaaf die het vertrouwen genoot — pai·da·goʹgos genoemd — begeleidde het kind naar school, waar de opleiding op de leeftijd van zes jaar begon. (Merk op dat Paulus in Ga 3:23-25 de Mozaïsche wet met een pai·da·goʹgos vergeleek; zie LEERMEESTER.) De dichtkunst werd in Athene zeer hoog aangeslagen, en er werd van de leerlingen verlangd dat zij veel gedichten uit het hoofd leerden. Hoewel Paulus zijn opleiding in Tarsus in Cilicië had ontvangen, haalde hij in Athene korte citaten uit gedichten aan om zijn boodschap kracht bij te zetten (Han 17:22, 28). Toneelspelen, zowel tragedies als komedies, werden zeer populair.
Aan de filosofie werd in Athene en mettertijd in heel Griekenland grote belangrijkheid toegekend. Tot de grotere groepen filosofen behoorden de sofisten, die van mening waren dat waarheid een zaak van ieders persoonlijke opvatting was; dit standpunt (dat overeenkomt met dat van de hindoes) werd bestreden door beroemde Griekse filosofen als Socrates, zijn leerling Plato en diens leerling Aristoteles. Andere filosofieën hielden zich bezig met de eigenlijke bron van geluk. De stoïcijnen waren van mening dat men om gelukkig te zijn in harmonie moest leven met de rede; alleen daar komt het op aan. De epicuristen geloofden dat genot de ware bron van geluk is. (Zie in tegenstelling daarmee Paulus’ woorden tot de Korinthiërs in 1Kor 15:32.) Filosofen van de twee laatstgenoemde scholen bevonden zich onder degenen die in Athene met Paulus discussieerden, wat tot gevolg had dat men hem naar de Areopagus voerde om daar ondervraagd te worden (Han 17:18, 19). Nog een filosofenschool was die van de sceptici, die het standpunt innamen dat in wezen niets in het leven van belang was.
Als volk waren de Grieken — ten minste in latere tijden — weetgierig van aard en deden zij niets liever dan over nieuwigheden discussiëren en converseren (Han 17:21). Zij trachtten enkele van de belangrijkste vragen die het leven en het heelal betroffen, door menselijke logica (en speculatie) te verklaren. Vandaar dat de Grieken zich als de intelligentsia van de antieke wereld beschouwden. In zijn eerste brief aan de Korinthiërs plaatst Paulus zulk een menselijke wijsheid en overmatige beklemtoning van het intellect in het juiste perspectief door onder andere te zeggen: „Indien iemand onder u meent wijs te zijn in dit samenstel van dingen, hij worde een dwaas, opdat hij wijs moge worden. . . . ’Jehovah weet dat de overleggingen van de wijzen waardeloos zijn’” (1Kor 1:17-31; 2:4-13; 3:18-20). Ondanks al hun filosofische debatten en onderzoekingen blijkt uit hun geschriften dat zij geen echte basis voor hoop vonden. Professor J. R. S. Sterrett en professor Samuel Angus zeggen hierover: „Er bestaat geen literatuur die meer meelijwekkende klaagzangen over de smartelijkheden van het leven, het verdwijnen van de liefde, de bedrieglijkheid van de hoop en de meedogenloosheid van de dood bevat.” — Funk and Wagnalls New Standard Bible Dictionary, 1936, blz. 313.
De Griekse religie. Onze vroegste kennis van de Griekse religie hebben wij te danken aan de epische dichtkunst van Homerus. Geschiedschrijvers nemen aan dat twee epische gedichten, de Ilias en de Odyssee, door hem geschreven zijn. De oudste papyrusfragmenten van deze gedichten stammen naar men aanneemt uit de tijd voor 150 v.G.T. Volgens George G. A. Murray, hoogleraar in de Griekse taal en letterkunde, wijken deze vroege teksten aanzienlijk af van de versie die in recente eeuwen als de algemeen aanvaarde tekst is beschouwd (Encyclopædia Britannica, 1942, Deel 11, blz. 689). In tegenstelling tot de bijbel zijn de homerische teksten dus niet ongeschonden bewaard gebleven. Integendeel, ze waren, zoals professor Murray aantoont, ten zeerste aan veranderingen onderhevig. De homerische poëzie handelt over krijgshelden en over goden die zeer veel op mensen leken.
Er zijn aanwijzingen dat de Griekse religie onder Babylonische invloed heeft gestaan. Eén oude Griekse fabel is een bijna letterlijke vertaling van een Akkadisch origineel.
Aan een andere dichter, Hesiodus, die waarschijnlijk in de 8ste eeuw v.G.T. leefde, schrijft men de systematisering van de talloze Griekse mythen en sagen toe. Te zamen met de gedichten van Homerus behoorde Hesiodus’ Theogonie tot de voornaamste heilige of theologische geschriften van de Grieken.
In dit verband is het interessant te zien hoe de bijbel licht werpt op de mogelijke, ja, zelfs waarschijnlijke oorsprong van de Griekse mythen. Zoals uit Genesis 6:1-13 blijkt, kwamen engelenzonen van God vóór de Vloed naar de aarde, klaarblijkelijk door zich in mensengedaante te materialiseren, en hadden seksuele gemeenschap met aantrekkelijke vrouwen. Hun nakomelingen werden Nefilim of Vellers genoemd, dat wil zeggen, „zij die anderen doen vallen”. Als gevolg van deze tegennatuurlijke vereniging van geestelijke schepselen met mensen, en het daaruit voortgesproten bastaardgeslacht, werd de aarde met immoraliteit en gewelddaad vervuld. (Vgl. Ju 6; 1Pe 3:19, 20; 2Pe 2:4, 5; zie NEFILIM.) Javan, de voorvader van het Griekse volk, behoorde ongetwijfeld tot degenen die na de Vloed vernamen wat er voor de Vloed was gebeurd; waarschijnlijk heeft zijn vader Jafeth, die de Vloed had overleefd, hem erover verteld. Merk nu eens op wat de geschriften die aan Homerus en Hesiodus worden toegeschreven, onthullen.
De talrijke goden en godinnen die daarin beschreven worden, hadden een mensengedaante en waren zeer knap van uiterlijk, hoewel zij dikwijls als bovenmenselijke reuzen werden voorgesteld. Zij aten, dronken, sliepen, hadden seksuele gemeenschap onderling of zelfs met mensen, leefden in familieverband, ruzieden onderling en
streden met elkaar, verleidden en verkrachtten. Hoewel zogenaamd heilig en onsterfelijk, waren zij niettemin tot elk soort van bedrog en misdaad in staat. Zij konden zich zowel zichtbaar als onzichtbaar onder de mensen bewegen. Latere Griekse schrijvers en filosofen probeerden uit de werken van Homerus en Hesiodus enkele van de ergste schanddaden die aan de goden werden toegeschreven, te verwijderen.Deze werken vormen wellicht een weerspiegeling van het in Genesis te vinden authentieke verslag over de toestanden voor de Vloed, zij het in zeer uitgebreide, opgesmukte en verdraaide vorm. Nog een opmerkelijke overeenkomst is dat de Griekse sagen niet alleen over hoofdgoden spreken, maar ook over halfgoden of helden, die deels van goddelijke, deels van menselijke afstamming waren. Deze halfgoden bezaten weliswaar bovenmenselijke kracht, maar waren sterfelijk (van hen was Heracles [Hercules] de enige aan wie het voorrecht werd verleend onsterfelijkheid te verkrijgen). Er bestaat dus een opvallende overeenkomst tussen deze halfgoden en de Nefilim die in het Genesisverslag worden genoemd.
De oriëntalist E. A. Speiser stelde deze fundamentele overeenkomst vast en voerde het thema van de Griekse mythen terug op Mesopotamië (The World History of the Jewish People, 1964, Deel 1, blz. 260). Mesopotamië was het gebied waarin Babylon lag en van waar uit de mensheid zich na de spraakverwarring verspreidde. — Ge 11:1-9.
Van de hoofdgoden der Grieken zei men dat ze hun woonplaats op de hoogten van de Olympus (2917 m) hadden, die zich ten Z van de stad Berea verhief. (Paulus bevond zich vlak bij de hellingen van de Olympus toen hij op zijn tweede zendingsreis de Bereeërs bezocht; Han 17:10.) Tot deze Olympische goden behoorden: Zeus (door de Romeinen Jupiter genoemd; Han 28:11), de god van de hemel; Hera (de Romeinse Juno), de gemalin van Zeus; Ge of Gaea, de godin van de aarde, ook wel Grote Moeder genoemd; Apollo, een zonnegod, een god van de plotselinge dood, die zijn dodelijke pijlen van verre afschoot; Artemis (de Romeinse Diana), de godin van de jacht; de verering van een andere Artemis, een vruchtbaarheidsgodin, trad in Efeze op de voorgrond (Han 19:23-28, 34, 35); Ares (de Romeinse Mars), de god van de oorlog; Hermes (de Romeinse Mercurius), de god van de reizigers, van de handel en van de welsprekendheid, de boodschapper der goden (in Lystra, in Klein-Azië, noemden de mensen Barnabas „Zeus, maar Paulus Hermes, omdat hij het woord voerde”, Han 14:12); Aphrodite (de Romeinse Venus), de godin van de vruchtbaarheid en de liefde, die werd beschouwd als de „zuster van de Assyro-Babylonische Isjtar en de Syro-Fenicische Astarte” (Greek Mythology, door P. Hamlyn, Londen, 1963, blz. 63); en talloze andere goden en godinnen. In feite schijnt elke stadstaat zijn eigen ondergeschikte goden te hebben gehad, die volgens plaatselijk gebruik werden vereerd.
Feesten en spelen. In de religie van de Grieken namen feesten een belangrijke plaats in. Sportwedstrijden en de daarmee verband houdende toneelspelen, offers en gebeden trokken mensen uit de wijde omtrek aan, en derhalve dienden deze feestelijke gelegenheden voor de politiek verdeelde stadstaten als een verenigende band. Tot de belangrijkste hiervan behoorden de Olympische Spelen (in Olympia), de Isthmische Spelen (in de buurt van Korinthe gehouden), de Pythische Spelen (in Delphi) en de Nemeïsche Spelen (in de buurt van Neméa). De om de vier jaar gehouden Olympische Spelen verschaften de basis voor de Griekse tijdrekening; elk tijdvak van vier jaar werd een olympiade genoemd. — Zie SPELEN.
Orakels, astrologie en heiligdommen. Zeer populair waren de orakels, via wie de goden, naar men geloofde, verborgen kennis openbaarden. De beroemdste orakelplaatsen waren tempels op Delos, in Delphi en Dodona. Daar kon men tegen betaling antwoorden op aan het orakel gestelde vragen krijgen. De orakelspreuken waren gewoonlijk dubbelzinnig en moesten door de priesters uitgelegd worden. In Filippi, in Macedonië, trad een meisje dat de kunst van het voorspellen beoefende (Paulus gebood een demon om van haar uit te gaan), als orakel op en „verschafte haar meesters . . . groot gewin” (Han 16:16-19). Professor G. Ernest Wright voert de moderne astrologie via de Grieken terug op de waarzeggers van Babylon (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, 1958, blz. 37). Er waren ook veel heiligdommen waar men genezing zocht.
De filosofische leer der onsterfelijkheid. Omdat de Griekse filosofen geïnteresseerd waren in de essentiële vragen van het leven, gaven hun zienswijzen tevens vorm aan de religieuze opvattingen van het volk. Socrates, die in de 5de eeuw v.G.T. leefde, onderwees de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. In Phaedo (Phaidoon) (vertaald door M. A. Schwartz, 1964) citeert Plato een gesprek dat Socrates met twee van zijn medewerkers voerde: „’Menen wij dat de dood iets is?’ . . . ’Is hij iets anders dan de scheiding van ziel en lichaam? En is dood zijn niet dit, dat enerzijds het lichaam van de ziel gescheiden alleen op zichzelf Ezechiël 18:4 en Prediker 9:5, 10.
bestaat, en dat anderzijds de ziel van het lichaam gescheiden op zichzelf bestaat? Is de dood soms iets anders dan dit?’ ’Neen, alleen dit,’ zei hij” (hfdst. 9). „’De ziel, nietwaar, neemt de dood niet aan?’ ’Neen.’” Socrates vervolgt: „’Dus is de ziel onsterfelijk?’ ’Ja, onsterfelijk’” (hfdst. 55). Zie in tegenstelling daarmeeTempels en afgodsbeelden. Ter ere van de goden bouwde men luisterrijke tempels en maakte men prachtig gevormde beelden van marmer en brons die deze goden moesten voorstellen. De ruïnes van enkele van de beroemdste van deze tempels, waaronder het Parthenon en het Erechtheion alsook de Propyleeën, bevinden zich op de Acropolis van Athene. In diezelfde stad hield Paulus een toespraak waarin hij over de vrees voor de godheden sprak, die daar zo duidelijk aan het licht trad. Hij vertelde zijn toehoorders onomwonden dat de Schepper van hemel en aarde „niet in door handen gemaakte tempels [woont]” en dat zij, als Gods nageslacht, niet moesten menen dat de Schepper „op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd”. — Han 17:22-29.
De periode van de Perzische oorlogen. De opkomst van het Medo-Perzische Rijk onder Cyrus (die in 539 v.G.T. Babylon veroverde) vormde een bedreiging voor Griekenland. Cyrus had Klein-Azië, met inbegrip van daar gevestigde Griekse kolonies, reeds veroverd. In het 3de jaar van Cyrus (kennelijk als heerser van Babylon) werd Daniël er door Jehovah’s hemelse boodschapper over ingelicht dat de vierde koning van Perzië „alles in beweging [zou] brengen tegen het koninkrijk Griekenland” (Da 10:1; 11:1, 2). De derde Perzische koning (Darius Hystaspis) sloeg in 499 v.G.T. een opstand van Griekse kolonies neer en maakte zich gereed om Griekenland binnen te vallen. De oprukkende Perzische vloot verging in 492 v.G.T. door een storm. Vervolgens viel in 490 een groot Perzisch leger Griekenland binnen, maar het werd op de Vlakte van Marathon, ten NO van Athene, door een klein leger van Atheners verslagen. Darius’ zoon Xerxes was vastbesloten deze nederlaag te wreken. Als de voorzegde ’vierde koning’ bracht hij het gehele rijk in beweging om een kolossaal leger op de been te brengen, en in 480 v.G.T. stak hij de Hellespont over.
Hoewel enkele belangrijke stadstaten van Griekenland nu bij wijze van uitzondering een eenheid vormden in hun strijd tegen de binnenvallende legers, trokken de Perzische troepen door N- en Midden-Griekenland, bereikten Athene en staken de op een heuvel gelegen stadsburcht, de Acropolis, in brand. Ter zee slaagden de Atheners met steun van andere Grieken er echter in door een krijgslist de Perzische vloot (met haar Fenicische en andere bondgenoten) bij Salamis uit te schakelen en te vernietigen. Na deze overwinning versloegen zij de Perzen nogmaals, nu te land, bij Plataeae en vervolgens ook nog bij Mycale, aan de W-kust van Klein-Azië, waarna de Perzische troepen Griekenland verlieten.
De hegemonie van Athene. Dank zij zijn grote vloot kreeg Athene nu een sterk overwicht in Griekenland. In de daaropvolgende periode, tot omstreeks 431 v.G.T., beleefde Athene zijn „Gouden Eeuw”, waarin de beroemdste werken op het gebied van de kunst en de architectuur tot stand kwamen. Athene stond aan het hoofd van de Delisch-Attische Zeebond, een verbond van verscheidene Griekse steden en eilanden. Omdat de Peloponnesische Bond, onder leiding van Sparta, bitter afgunstig was op de belangrijke positie van Athene, brak de Peloponnesische Oorlog uit. Deze duurde van 431–404 v.G.T., en de Atheners werden ten slotte volledig door de Spartanen verslagen. Het strenge bewind van Sparta duurde tot omstreeks 371 v.G.T., waarna Thebe de overhand kreeg. Voor Griekenland brak er een periode van politiek verval aan, hoewel Athene het culturele en filosofische centrum van het Middellandse-Zeegebied bleef. Uiteindelijk werd Griekenland in 338 v.G.T. door het steeds machtiger wordende Macedonië onder Philippus II veroverd en onder Macedonisch bestuur verenigd.
Griekenland onder Alexander de Grote. In de 6de eeuw v.G.T. had Daniël een profetisch visioen ontvangen waarin de omverwerping van het Medo-Perzische Rijk door Griekenland werd voorzegd. Philippus’ zoon Alexander was door Aristoteles onderwezen en werd, nadat Philippus was vermoord, de voorvechter van de Griekssprekende volken. In 334 v.G.T. trok Alexander ten strijde om de Perzische aanvallen op Griekse steden aan de W-kust van Klein-Azië te wreken. Zijn bliksemsnelle verovering van niet alleen heel Klein-Azië, maar ook Syrië, Palestina, Egypte en het gehele Medo-Perzische Rijk, tot aan India, vormde de vervulling van het profetische beeld uit Daniël 8:5-7, 20, 21. (Vgl. Da 7:6.) Door in 332 v.G.T. de heerschappij over Juda over te nemen, werd Griekenland — na Egypte, Assyrië, Babylon en Medo-Perzië — de vijfde in de reeks opeenvolgende wereldmachten die met de natie Israël te maken hadden. Tegen 328 v.G.T. was Alexanders veroveringsveldtocht geëindigd, en nu ging het overige gedeelte van Daniëls visioen in vervulling. Alexander stierf in 323 v.G.T. in Babylon en zijn rijk werd vervolgens, zoals was voorzegd, in vier delen verdeeld, waarvan niet één het oorspronkelijke rijk in kracht evenaarde. — Da 8:8, 21, 22; 11:3, 4; zie ALEXANDER nr. 1; KAARTEN: Deel 2, blz. 334.
Vóór zijn dood had Alexander echter in heel zijn uitgestrekte rijk de Griekse cultuur en de Griekse taal ingevoerd. In veel veroverde landen werden Griekse kolonies gesticht. In Egypte werd de stad Alexandrië gebouwd, die uiteindelijk de rivaal van Athene werd als centrum van geleerdheid. Zo begon de hellenisering (of graecisering) van een groot deel van het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten. Het algemene Grieks, of de Koinè, werd de lingua franca, die door mensen van vele nationaliteiten werd gesproken. Het was de taal waarvan joodse geleerden in Alexandrië zich bedienden om hun vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, de Septuaginta, te vervaardigen. Later werden de christelijke Griekse Geschriften in de Koinè opgetekend, en de internationale populariteit van deze taal droeg tot de snelle verbreiding van het christelijke goede nieuws in het hele Middellandse-Zeegebied bij. — Zie GRIEKS.
Het effect van de hellenisering op de joden. Toen het Griekse rijk onder Alexanders generaals werd verdeeld, werd Juda een grensstaat tussen het door de Ptolemaeën geregeerde Egypte en het door de Seleuciden beheerste Syrië. Eerst stond het land onder Egyptische heerschappij, maar in 198 v.G.T. werd het door de Seleuciden veroverd. In een poging Juda en Syrië in de hellenistische cultuur te verenigen, werden de Griekse religie, taal, literatuur en kleding in Juda gepropageerd.
In het hele joodse gebied werden Griekse kolonies gesticht, waaronder de kolonie in Samaria (later Sebaste genoemd), in Akko (Ptolemaïs) en in Beth-Sean (Scythopolis), alsook enkele kolonies in voordien niet gekoloniseerde gebieden aan de O-zijde van de Jordaan. (Zie DEKAPOLIS.) In Jeruzalem werd een gymnasium of sportschool opgericht, die joodse jongeren aantrok. Aangezien de Griekse spelen nauw verband hielden met de Griekse religie, bewerkte de invloed die van het gymnasium uitging dat de joden ermee ophielden aan bijbelse beginselen vast te houden. Zelfs de priesterschap liet zich destijds zeer door het hellenisme beïnvloeden. Op deze wijze begonnen geloofsovertuigingen die de joden eerst vreemd waren, geleidelijk wortel te schieten; hiertoe behoorden de heidense leer van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel en het denkbeeld van een plaats in de onderwereld waar men na de dood gepijnigd wordt.
De ontwijding van de tempel in Jeruzalem (168 v.G.T.) door Antiochus Epiphanes, die daar de aanbidding van Zeus invoerde, kenmerkte het toppunt van de hellenisering van de joden en leidde tot de oorlogen van de Makkabeeën.
Ook in Alexandrië (Egypte), waar de joodse wijk een aanzienlijk deel van de stad innam, liet de hellenistische invloed zich gelden. (Zie ALEXANDRIË.) Als gevolg van de populariteit van de Griekse filosofie zwichtten enkele Alexandrijnse joden voor deze invloed. Sommige joodse schrijvers meenden dat zij moesten proberen joodse geloofsovertuigingen aan de toenmalige „nieuwe trend” aan te passen. Zij trachtten aan te tonen dat soortgelijke ideeën als die welke destijds in de Griekse filosofie tot uitdrukking kwamen, reeds eerder in de Hebreeuwse Geschriften opgesloten lagen of er zelfs aan ontleend waren.
Romeinse overheersing van de Griekse staten. Macedonië en Griekenland (een van de vier gedeelten waarin Alexanders rijk was verdeeld) werden in 197 v.G.T. door de Romeinen veroverd. Het jaar daarop kondigde de Romeinse veldheer „vrijheid” voor alle Griekse steden af. Dit betekende dat er geen belasting zou worden geheven, maar Rome verwachtte wel volledige tegemoetkoming aan al zijn wensen. Geleidelijk ontwikkelden zich anti-Romeinse gevoelens. Macedonië voerde oorlog tegen de Romeinen, maar leed in 168 v.G.T. opnieuw de nederlaag en werd ongeveer twintig jaar later een Romeinse provincie. Onder leiding van Korinthe kwam in 146 v.G.T. de Achaeïsche Bond in opstand, waarop de Romeinse legers Z-Griekenland binnentrokken en Korinthe verwoestten. De provincie „Achaje” werd gevormd, die uiteindelijk tegen het jaar 27 v.G.T. geheel Z- en Midden-Griekenland omvatte. — Han 19:21; Ro 15:26; zie ACHAJE.
De Romeinse overheersing betekende voor Griekenland een periode van politiek en economisch verval. Slechts de Griekse cultuur hield stand en werd door de Romeinse veroveraars op grote schaal overgenomen. Griekse beelden en Griekse literatuur werden vol enthousiasme geïmporteerd. Zelfs hele tempels werden ontmanteld en naar Italië verscheept. Veel Romeinse jonge mannen ontvingen hun scholing in Athene of in andere Griekse centra van geleerdheid. Griekenland ging echter niet met de tijd mee, maar bleef op oude roem voortteren.
„Hellenen” in de eerste eeuw G.T. Tijdens de bediening van Jezus Christus en zijn apostelen stonden personen die in Griekenland geboren Romeinen 1:14 verschil tussen „Grieken” en „barbaren”. — Zie BARBAAR.
waren of van Griekse afstamming waren, nog steeds bekend als Hel·leʹnes (enkelvoud: Helʹlen). De Grieken noemden niet-Grieken „barbaren”, wat gewoon buitenlanders of mensen die een vreemde taal spreken, betekent. Zo maakt ook de apostel Paulus inIn enkele gevallen gebruikt Paulus de uitdrukking Hel·leʹnes echter ook in een ruimere zin. Vooral wanneer hij de tegenstelling met de joden wil laten uitkomen, spreekt hij over de Hel·leʹnes of Grieken als vertegenwoordigers van alle niet-joodse volken (Ro 1:16; 2:6, 9, 10; 3:9; 10:12; 1Kor 10:32; 12:13). Zo stelt Paulus in 1 Korinthiërs hoofdstuk 1 „de Grieken” (vs. 22) klaarblijkelijk op één lijn met „de natiën” (vs. 23). Dit kwam ongetwijfeld doordat de Griekse taal en cultuur in het gehele Romeinse Rijk een belangrijke en bijzondere plaats innamen. De Grieken stonden zogezegd ’boven aan de lijst’ van niet-joodse volken. Maar dit betekent niet dat Paulus of de andere schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften de uitdrukking Hel·leʹnes in een zeer vage betekenis gebruikten, zodat zij met de term Helʹlen niets meer dan een „heiden” bedoelden, zoals sommige bijbelcommentators te kennen geven. Dat Hel·leʹnes werd gebruikt om een specifiek volk aan te duiden, blijkt uit Kolossenzen 3:11, waar Paulus de „Griek” onderscheidt van de „buitenlander [barʹba·ros]” en de „Scyth”.
In overeenstemming met het voorgaande merkt Hans Windisch, kenner van het oude Grieks, op: „De betekenis ’heiden’ [voor het woord Helʹlen] is . . . noch op het hellenistische jodendom noch op het NT terug te voeren” (Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel; vertaald en geredigeerd door G. Bromiley, 1971, Deel II, blz. 516). Hij voert echter enkele bewijzen aan dat Griekse schrijvers de uitdrukking Helʹlen soms toepasten op personen van een andere natie, die de Griekse taal en cultuur hadden overgenomen — op personen die waren „gehelleniseerd”. Wanneer in de bijbel dus het woord Hel·leʹnes of Grieken wordt gebruikt, moet in veel gevallen op zijn minst rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het niet om personen gaat die van geboorte Grieken ofte wel van Griekse afkomst waren.
Dat de vrouw van Syro-Fenicische nationaliteit wier dochter door Jezus werd genezen (Mr 7:26-30) een „Griekse” werd genoemd, betekent waarschijnlijk dat zij van Griekse afkomst was. De „Grieken” onder degenen „die opgingen om op het [pascha]feest te aanbidden” en die om een gesprek met Jezus vroegen, waren klaarblijkelijk Griekse proselieten, dat wil zeggen, bekeerlingen tot de joodse religie (Jo 12:20; neem nota van Jezus’ profetische uitspraak in vers 32 dat hij ’mensen van alle soorten tot zich zou trekken’). De term Helʹlen wordt zowel op Timotheüs’ vader als op Titus toegepast (Han 16:1, 3; Ga 2:3). Dit kan betekenen dat zij van Griekse afkomst waren. Maar gezien de neiging die sommige Griekse schrijvers zouden hebben gehad om de term Hel·leʹnes te gebruiken voor niet-Grieken die Grieks spraken en de Griekse cultuur hadden overgenomen, en gezien het feit dat Paulus, zoals eerder is besproken, de uitdrukking in vertegenwoordigende zin gebruikte, is het ook mogelijk dat al die personen Grieken in deze laatstgenoemde betekenis waren. Niettemin is het feit dat de Griekse vrouw zich in Syro-Fenicië bevond, of dat Timotheüs’ vader in Lystra (Klein-Azië) woonde, of dat Titus in Syrisch Antiochië gewoond schijnt te hebben, geen bewijs dat zij geen etnische Grieken of van Griekse afkomst waren, want in al deze gebieden waren Griekse kolonisten en immigranten te vinden.
Toen Jezus tot een groep mensen zei dat hij ’naar degene ging die hem had gezonden’ en dat ’waar hij heen ging, zij niet konden komen’, zeiden de joden onder elkaar: „Waarheen is deze man van plan te gaan, zodat wij hem niet zullen vinden? Hij is toch niet van plan naar de joden te gaan die onder de Grieken verstrooid zijn en de Grieken te onderwijzen?” (Jo 7:32-36) Met ’de joden die onder de Grieken verstrooid zijn’, bedoelden zij klaarblijkelijk precies wat zij zeiden — niet de joden die zich in Babylon hadden gevestigd, maar degenen die verspreid waren over de verre Griekse steden en landstreken in het W. Uit de verslagen van Paulus’ zendingsreizen blijkt hoe opmerkelijk groot het aantal joodse immigranten was dat in die Griekse gebieden woonde.
In Handelingen 17:12 en 18:4 wordt ongetwijfeld over personen van Griekse afkomst gesproken, aangezien daar sprake is van gebeurtenissen in de Griekse steden Berea en Korinthe. Dit kan ook het geval zijn met „de Grieken” in Macedonisch Thessalonika (Han 17:4); in Efeze, aan de W-kust van Klein-Azië, een stad die reeds lang door Grieken was gekoloniseerd en die eens de hoofdstad van Ionië was (Han 19:10, 17; 20:21); en zelfs in Ikonium, in Centraal Klein-Azië (Han 14:1). Hoewel de combinatie ’joden en Grieken’ die in enkele van deze schriftplaatsen voorkomt, erop zou kunnen duiden dat Lukas, net als Paulus, de term „Grieken” daar in vertegenwoordigende zin gebruikte, namelijk voor de niet-joodse volken in het algemeen, lag in werkelijkheid alleen Ikonium geografisch gezien buiten de onmiddellijke Griekse invloedssfeer.
Handelingen 6:1 en 9:29 betrekking heeft op „Griekssprekende joden”. In de eerste van de beide teksten worden deze Hel·le·niʹstai tegenover de „Hebreeuwssprekende joden” (E·braiʹoi [Griekse tekst van Westcott en Hort]) gesteld. Op de pinksterdag in 33 G.T. kwamen joden en proselieten uit vele landen naar Jeruzalem. Dat zich onder hen ook talrijke Griekssprekende mensen bevonden, blijkt uit de „Theodotusinscriptie”, die op de Ofel in Jeruzalem is gevonden. Ze is in het Grieks gesteld en luidt: „Theodotus, zoon van Vetenus, priester en synagogevoorzitter, zoon van een synagogevoorzitter en kleinzoon van een synagogevoorzitter, heeft de synagoge gebouwd voor het lezen van de wet en het onderwijs van de geboden, en het gastverblijf en de kamers en de watercisternen om onderdak te verschaffen aan wie van buiten komen, die zulks behoeven — (de synagoge) welke zijn vaderen en de oudsten en Simonides gesticht hadden” (De Bijbel ontdekt in aarde en steen, door G. E. Wright, 1958, blz. 275). Enkelen brengen deze inscriptie in verband met de „Synagoge der Vrijgelatenen”, waarvan bepaalde leden zich onder degenen bevonden die voor de martelaarsdood van Stefanus verantwoordelijk waren. — Han 6:9; zie VRIJGELATENE, VRIJE.
Hellenisten. In het boek Handelingen vindt men nog een andere uitdrukking: Hel·le·niʹstai (enkelvoud: Hel·le·niʹstes). Dit woord komt noch in Griekse noch in hellenistische joodse literatuur voor; daarom is de betekenis niet helemaal zeker. De meeste lexicografen zijn echter van mening dat deze term inDe vorm van Hel·le·niʹstai die in Handelingen 11:20 voorkomt en betrekking heeft op bepaalde inwoners van Syrisch Antiochië, kan echter duiden op „Griekssprekende mensen” in het algemeen, in plaats van Griekssprekende joden. Dit schijnt opgemaakt te kunnen worden uit Handelingen 11:19, waar wordt opgemerkt dat in Antiochië vóór de komst van christenen uit Cyrene en Cyprus het woord „alleen tot joden” gepredikt werd. De daar genoemde Hel·le·niʹstai kunnen dus personen van verschillende nationaliteiten geweest zijn die gehelleniseerd waren, zich van de Griekse taal bedienden (en wellicht volgens Griekse gewoonte leefden). — Zie ANTIOCHIË nr. 1; CYRENE, CYRENEEËR.
De apostel Paulus bezocht Macedonië en Griekenland zowel op zijn tweede als op zijn derde zendingsreis (Han 16:11–18:11; 20:1-6). Hij verrichtte zijn bediening in de belangrijke Macedonische steden Filippi, Thessalonika en Berea en in de voornaamste Achaeïsche steden Athene en Korinthe (Han 16:11, 12; 17:1-4, 10-12, 15; 18:1, 8). Op zijn tweede zendingsreis besteedde hij anderhalf jaar aan de bediening in Korinthe (Han 18:11), en in die tijd schreef hij de twee brieven aan de Thessalonicenzen en mogelijk ook de brief aan de Galaten. Op zijn derde zendingsreis schreef hij vanuit Korinthe zijn brief aan de Romeinen. Na zijn eerste gevangenschap in Rome bezocht Paulus klaarblijkelijk tussen 61 en 64 G.T. Macedonië opnieuw. Waarschijnlijk schreef hij van daar uit zijn eerste brief aan Timotheüs en mogelijk ook zijn brief aan Titus.
In de eerste eeuwen van de gewone tijdrekening was de invloed van de Griekse cultuur in het Romeinse Rijk nog steeds merkbaar en behoedde Griekenland zijn culturele erfgoed; een van de belangrijkste universiteiten van het Romeinse Rijk stond in Athene. Constantijn trachtte het christendom met bepaalde heidense gebruiken en leerstellingen te versmelten, en hij ondernam de eerste stappen om deze fusiereligie tot de officiële staatsreligie te maken. Aldus werd Griekenland een deel van de christenheid.
Thans heeft Griekenland een landoppervlak van 131.957 km2 en een inwonersaantal van ruim 10.250.000 (schatting 1994).