Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Grot

Grot

Een onder het aardoppervlak gelegen hol of spelonk met een opening naar buiten. Het woord „grot” is de vertaling van het Hebreeuwse meʽa·rahʹ (Ge 19:30) en het Griekse spe·laiʹon (Jo 11:38). Het Hebreeuwse chor of chōr duidt op een „hol”, dat soms zo groot was dat het mensen kon herbergen, of ook wel op een „gat” (1Sa 14:11; Job 30:6; 2Kon 12:9). Een ander Hebreeuws woord voor „hol” is mechil·lahʹ. — Jes 2:19.

In de kalksteenrotsen van Palestina komen grotten veelvuldig voor; in de berg Karmel en in de omgeving van Jeruzalem bijvoorbeeld werden veel grotten aangetroffen. Bijgevolg wordt er in de Schrift vaak melding van gemaakt, soms in figuurlijke zin. Sommige grotten waren zo groot dat er wel honderden mensen in konden. Ze dienden ook als vaste woonplaats, zoals in Petra, of ze werden gebruikt als tijdelijke schuilplaats, begraafplaats, waterreservoir, stal of voorraadschuur. In deze natuurlijke schuilplaatsen heeft men veel waardevolle artefacten gevonden.

In tijden van gevaar boden grotten bescherming. De eerste keer dat er melding wordt gemaakt van een grot, is in verband met Lot en zijn twee dochters, die nadat zij Zoar uit vrees hadden verlaten, in een grot woonden (Ge 19:30). In Makkeda verscholen vijf Amoritische koningen die bondgenoten van elkaar waren zich voor Jozua in een grot, die later hun gemeenschappelijke graf werd (Joz 10:16-27). Sommige Israëlieten die in de dagen van koning Saul voor de Filistijnen vluchtten, verborgen zich in grotten (1Sa 13:6; 14:11). Om aan de toorn van Saul te ontkomen, zocht David zijn toevlucht in een grot bij Adullam, waar „ongeveer vierhonderd man” zich bij hem voegden (1Sa 22:1, 2). Opnieuw door Saul achtervolgd, verborg David zich in een grot in de Wildernis van En-Gedi, waar hij de slip van Sauls schoudermantel afsneed toen deze daar binnenging „om zijn behoefte te doen” (1Sa 24:1-15). Mogelijk hebben Davids belevenissen bij deze twee gelegenheden hem ertoe gebracht Psalm 57 en 142 te componeren, zoals uit de opschriften blijkt. Nadat David tot koning was gemaakt, diende de grot van Adullam blijkbaar als militair hoofdkwartier tijdens een veldtocht tegen de Filistijnen (2Sa 23:13; 1Kr 11:15). Toen de goddeloze Izebel alle profeten van Jehovah trachtte te doden, voorzag Obadja 100 profeten, die zich in grotten verborgen hielden, van voedsel (1Kon 18:4, 13). Ook Elia vluchtte voor de toorn van Izebel naar een grot bij de Horeb, waar hij van God instructies ontving om terug te keren en zowel Hazaël als Jehu tot koning te zalven (1Kon 19:1-17). Deze voorbeelden gaven Paulus dus voldoende aanleiding om te schrijven dat mannen des geloofs ’in grotten en holen der aarde ronddoolden’ (Heb 11:38). Vele jaren later dienden de catacomben in Rome als ondergrondse toevluchtsoorden en vergaderplaatsen voor de vervolgde christenen.

De doden werden vaak in grotten begraven. De zeer rotsachtige bodem in een groot deel van Palestina maakte het moeilijk graven te delven. De tweede maal dat er in de bijbel over een grot wordt gesproken, gaat het om de grot van Machpela bij Hebron, die door Abraham werd gekocht en als grafstede werd gebruikt; daar werden Sara, Abraham, Isaäk, Rebekka, Jakob en Lea begraven (Ge 23:7-20; 25:9, 10; 49:29-32; 50:13). Het herinneringsgraf van Jezus’ vriend Lazarus „was in feite een grot”. — Jo 11:38.

Grotten dienden vaak als uitstekende opslagplaatsen, vooral in tijden van gevaar. Zo „maakten de zonen van Israël zich de ondergrondse opslagplaatsen die in de bergen waren, en de grotten en de moeilijk toegankelijke plaatsen” om hun oogst in de dagen van Gideon tegen Midianitische plunderaars te beschermen (Re 6:2). Evenzo werden de Dode-Zeerollen kennelijk uit veiligheidsoverwegingen verborgen in grotten bij de Wadi Qumran, ten NW van de Dode Zee, waar ze vele eeuwen ongestoord zijn blijven liggen tot 1947, toen de eerste ontdekking van deze rollen gedaan werd.

Figuurlijk gebruik. Jezus beschuldigde de geldwisselaars ervan dat zij de tempel tot „een rovershol” maakten (Mt 21:13; Jer 7:11). De profetieën die door Jesaja en in de Openbaring zijn opgetekend, voorzeggen dat sommigen zullen trachten aan Gods oordeel, „de angstwekkendheid van Jehovah”, te ontkomen door zich in „de grotten” te verbergen, maar volgens Ezechiël zullen „de grotten” die zij tot hun vesting maken, geen bescherming bieden tegen God. — Jes 2:19-21; Opb 6:15-17; Ez 33:27.