Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Haan

Haan

[Gr.: a·leʹktor].

Een mannetjeshoen. Omdat de domesticatie van het hoen (Gallus domesticus) wijdverbreid is, vormt het parmantig rondstappen van de haan een vertrouwde aanblik. Hij heeft een bont vederkleed met lange, boven zijn rug gebogen staartveren, een rode, golvende, vlezige kam op zijn kop en twee identieke kinlellen die onder de snavel en de keel hangen.

In de Hebreeuwse Geschriften wordt de haan niet genoemd, en in de christelijke Griekse Geschriften wordt slechts melding van hem gemaakt in verband met zijn gekraai. (Zie HANEGEKRAAI.) De haan wordt het vaakst vermeld in samenhang met Jezus’ profetie dat Petrus hem zou verloochenen. In de nacht voordat Jezus stierf, ging deze profetie in vervulling, en alle vier de schrijvers van de evangelieverslagen maken hier melding van. — Mt 26:34, 74, 75; Mr 14:30, 72; Lu 22:34, 60, 61; Jo 13:38; 18:27.

Hoewel de joodse misjna (Bava Kamma 7:7) de joden verbood kippen te houden, omdat zij zich daardoor ceremonieel zouden kunnen verontreinigen, blijkt uit rabbijnse bronnen dat de joden net als de Romeinen kippen hielden. In de nabijheid van Mizpa is een onyxzegel gevonden met de afbeelding van een haan erop en de inscriptie „behorend aan Jaäzanja, dienaar van de koning”. Indien, zoals sommigen opperen, deze Jaäzanja dezelfde is als de in 2 Koningen 25:23 en Jeremia 40:8 genoemde Jaäzanja (Jezanja), zou dit erop duiden dat men in Israël reeds in de 7de eeuw v.G.T. hanen hield. Men heeft ook een hanefiguur gevonden op een scherf van een kookpot die in het oude Gibeon is opgegraven.

Jezus gebruikte in zijn illustraties zowel het beeld van de hen met haar kuikens als het ei, waaruit blijkt dat zijn toehoorders heel goed bekend waren met kippen. — Mt 23:37; Lu 11:12; 13:34; zie HEN (II).