Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Haman

Haman

(Ha̱man).

De zoon van Hammedatha, de Agagiet. De benaming „Agagiet” kan erop duiden dat Haman een Amalekiet van koninklijke afstamming was (Es 3:1; zie AGAG nr. 1; AGAGIET). Indien Haman inderdaad een Amalekiet was, zou dit kunnen verklaren waarom hij zo’n grote haat jegens de joden koesterde, want Jehovah had verordend dat de Amalekieten ten slotte uitgeroeid moesten worden (Ex 17:14-16). Jehovah had hiertoe besloten omdat zij van haat jegens God en zijn volk blijk hadden gegeven door zonder dat hier enige aanleiding toe bestond, de Israëlieten op hun tocht door de wildernis aan te vallen. — Ex 17:8.

Haman was een dienaar van koning Ahasveros (Xerxes I) van Perzië, die vroeg in de 5de eeuw v.G.T. regeerde. Haman werd geëerd en tot eerste minister in het Perzische Rijk aangesteld. Woedend omdat de jood Mordechai weigerde voor hem te buigen, beraamde Haman het snode plan om Mordechai en alle joden in het rijk te verdelgen. Hij schilderde de joden af als ongewenst in het rijk en als wetsovertreders, die wetten hadden welke ’verschilden van die van elk ander volk’. Bovendien maakte hij zijn dringende verzoek financieel aantrekkelijk door tot de koning te zeggen: „Laat er een schrijven zijn dat zij worden omgebracht; en tienduizend talenten zilver [ca. $66.060.000] zal ik betalen in de handen van degenen die het werk doen, door het in de schatkamer van de koning te brengen.” De koning gaf Haman zijn zegelring en antwoordde: „Het zilver wordt u gegeven, alsook het volk, om met hen te doen naar wat goed is in uw eigen ogen.” — Es 3:1-11.

Haman was opgeblazen van trots omdat hij van de koning de machtiging had ontvangen een decreet uit te vaardigen tot verdelging en uitplundering van de joden en hij bovendien later uitgenodigd werd voor twee door koningin Esther aangerechte feestmalen (Es 3:12, 13; 5:4-12). Maar net toen Haman dacht dat hij op het punt stond zijn hoogste ambities te verwezenlijken, werden de rollen omgekeerd. Haman, die egotistisch verwacht had verhoogd te worden, werd op smadelijke wijze vernederd toen de koning hem beval de gehate Mordechai, die vroeger een samenzwering tegen het leven van de koning had ontdekt, in het openbaar met groot vertoon te eren (Es 6:1-12; 2:21-23). Hamans wijze mannen en zijn vrouw zagen dit als een voorteken dat Haman voor de jood Mordechai zou vallen. — Es 6:13.

Hamans ondergang werd bezegeld tijdens het tweede speciale feestmaal dat was aangerecht door koningin Esther, de nicht van Mordechai (Es 2:7). Moedig richtte zij in aanwezigheid van Haman een smeekbede tot de koning. Zij onthulde aan de verbaasde koning dat zijn eigen belangen in gevaar verkeerden; ja, het leven van zijn koningin werd door een moorddadig plan bedreigd. De koning werd steeds woedender, maar Esther identificeerde de nu doodsbenauwde eerste minister, „deze slechte Haman”, moedig als de gemene aanstichter van dit plan (Es 7:1-6). Daarop gaf de koning bevel om de bloeddorstige Haman aan de 22 m hoge paal te hangen die deze voor Mordechai had opgericht (Es 7:7-10). Bovendien werd Hamans huis aan Esther gegeven (Es 8:7), en Mordechai werd als eerste minister aangesteld en werd gemachtigd de joden toestemming te verlenen zich tegen hun vijanden te verdedigen (Es 8:2, 10-15). Twee dagen lang wreekten de joden zich op hun vijanden en behaalden een grote overwinning. Zij doodden meer dan 75.000 van hun vijanden. Ook de tien zonen van Haman werden gedood en de daaropvolgende dag als teken van schande voor het oog van het volk opgehangen. — Es 9:1-17; zie ESTHER; ESTHER, HET BOEK; MORDECHAI nr. 2; POERIM.

Haman openbaarde de karaktertrekken van de Amalekieten. Hij aanbad klaarblijkelijk valse goden, en misschien raadpleegde hij astrologen toen hij het lot liet werpen om de gunstigste dag voor de verdelging van de joden vast te stellen (Es 3:7; zie LOT [I]). Hij beoefende „de werken van het vlees”, zoals afgoderij en spiritisme, legde een dodelijke haat jegens de joden aan de dag en gaf blijk van een trotse, hoogmoedige, egotistische geest. Bovendien was hij uitermate jaloers en afgunstig op anderen, vooral op de dienstknechten van God (Ga 5:19-21). Hij bediende zich van leugens en bedrog (Es 3:8), en toen zijn plannen verijdeld werden en hij schuldig werd bevonden, bleek hij een kruiperige lafaard te zijn (Es 7:6-8). Volgens het beginsel in Romeinen 6:16 bewees Haman dat hij een dienstknecht van Gods Tegenstander, de Duivel, was.