Hanan
(Ha̱nan) [Gunst betonend; Goedgunstig].
1. Een van „de zonen van Sasak”; een Benjaminiet. — 1Kr 8:1, 23-25.
2. Zoon van Maächa; een van de sterke mannen van Davids strijdkrachten. — 1Kr 11:26, 43.
3. Een van de zes zonen van Azel; een nakomeling van koning Saul. — 1Kr 8:33-38; 9:44.
4. Zoon van Jigdalja, „een man van de ware God”. In het eetvertrek van de zonen van Hanan beproefde de profeet Jeremia de Rechabieten op hun gehoorzaamheid aan het gebod van hun voorvader Jonadab, geen wijn te drinken. — Jer 35:3-6.
5. Hoofd van een familie van Nethinim, tempelknechten, van wie er enkelen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 46; Ne 7:46, 49.
6. Een van de levieten die Ezra assisteerden bij het verklaren van de Wet aan de gemeente Israël, die bijeengekomen was op het openbare plein voor de Waterpoort van Jeruzalem (Ne 8:1, 7). Hij kan dezelfde zijn geweest als nr. 7 of nr. 10.
7. Een leviet wiens nakomeling, zo niet hijzelf, met zijn zegel de „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigde die tijdens Nehemia’s stadhouderschap werd aangegaan (Ne 9:38; 10:1, 9, 10). Indien het Hanan zelf was die deze overeenkomst bezegelde, zou hij dezelfde kunnen zijn als nr. 6 of nr. 10.
8, 9. Twee „hoofden van het volk” van wie nakomelingen, zo niet zijzelf, tijdens het stadhouderschap van Nehemia de schriftelijk vastgelegde belijdenis bekrachtigden. — Ne 9:38; 10:1, 14, 22, 26.
10. Zoon van Zakkur; een getrouwe leviet die door Nehemia werd aangesteld om onder leiding van Selemja, Zadok en Pedaja, aan de levieten de porties die hun toekwamen uit te delen (Ne 13:13). Misschien is hij dezelfde als nr. 6 of nr. 7.