Hananja
(Hana̱nja) [Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest].
1. Zoon van Sasak en hoofd van een Benjaminitisch huis. — 1Kr 8:1, 24, 25, 28.
2. Een van de 14 zonen van Heman en hoofd van de 16de van de 24 dienstgroepen van levitische musici die door David werden aangesteld om dienst te verrichten in het heiligdom. — 1Kr 25:1, 4, 5, 8, 9, 23.
3. Een hoge functionaris, een ’vorst’, in het leger van koning Uzzia. — 2Kr 26:11.
4. Vader van de Zedekia die een vorst was tijdens de regering van Jojakim, de koning van Juda. —5. Zoon van Azzur; een valse profeet uit de Benjaminitische stad Gibeon die Jehovah’s profeet Jeremia tegenstond. Terwijl Jeremia er tijdens de regering van koning Zedekia van Juda bij het volk op aandrong hun hals onder het juk van de koning van Babylon te brengen en aldus in leven te blijven (Jer 27:12-14), profeteerde Hananja dat de macht van Babylon binnen twee jaar verbroken zou worden, de daar in ballingschap levende joden vrijgelaten zouden worden en al het in beslag genomen gerei van de tempel teruggebracht zou worden. Teneinde zijn voorzegging te illustreren, nam Hananja het houten juk van Jeremia’s hals en verbrak het. Vervolgens gebood Jehovah Jeremia, Hananja ervan in kennis te stellen dat de houten jukstaven door een ijzeren juk vervangen zouden worden en dat Hananja nog in datzelfde jaar zou sterven. In overeenstemming met de profetie stierf de valse profeet ook in datzelfde jaar. — Jer 28.
6. Vermoedelijk de grootvader van Jiria, de beambte bij de Benjaminpoort die de profeet Jeremia greep en hem er valselijk van beschuldigde dat hij naar de Chaldeeën trachtte over te lopen. — Jer 37:1-15.
7. De Hebreeuwse naam van Sadrach, een van Daniëls drie joodse metgezellen die in 617 v.G.T. naar Babylon werden gevoerd. — Da 1:6, 7; zie SADRACH.
8. Zoon van Zerubbabel en vader van Pelatja en Jesaja. — 1Kr 3:19, 21.
9. Een nakomeling van Bebai en een van degenen die acht sloegen op Ezra’s aansporing om hun buitenlandse vrouwen weg te zenden. — Ezr 10:10, 11, 28, 44.
10. Een levitische priester en hoofd van het vaderlijk huis van Jeremia tijdens het stadhouderschap van Nehemia. — Ne 12:12, 26.
11. Een lid van de zalfmengers; hij verrichtte in Nehemia’s tijd herstellingswerk aan de muur van Jeruzalem. — Ne 3:8.
12. Zoon van Selemja; hij had in 455 v.G.T. een aandeel aan het herstellen van de muur van Jeruzalem. — Ne 3:30.
13. Een priesterlijke trompetter die deelnam aan de plechtigheden die Nehemia bij de inwijding van de muur van Jeruzalem had georganiseerd. — Ne 12:31, 40, 41.
14. Een van de hoofden van het volk wiens nakomeling, zo niet hijzelf, met zijn zegel de „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigde die tijdens het stadhouderschap van Nehemia werd aangegaan. — Ne 9:38; 10:1, 14, 23.
15. De vorst van de Burcht, een betrouwbaar man die God meer vreesde dan vele anderen. Nehemia droeg het bevel over Jeruzalem aan hem en aan Hanani op. — Ne 7:2.