Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Handschriften van de bijbel

Handschriften van de bijbel

De Heilige Schrift is weliswaar qua inhoud van bovenmenselijke oorsprong, maar wat het optekenen en de bewaring ervan betreft, heeft ze een menselijke geschiedenis. Onder goddelijke inspiratie begon Mozes in 1513 v.G.T. het bericht samen te stellen, en meer dan 1600 jaar later schreef de apostel Johannes het laatste gedeelte ervan. Oorspronkelijk was de bijbel niet één boek, maar een verzameling van diverse boeken. Mettertijd ontstond er vraag naar afschriften van deze boeken. Dit was bijvoorbeeld na de Babylonische ballingschap het geval, want niet alle vrijgelaten joden keerden naar het land Juda terug. In plaats daarvan vestigden velen zich elders, en overal in het uitgestrekte gebied van de aldus ontstane joodse diaspora verrezen synagogen als paddestoelen uit de grond. Schriftgeleerden vervaardigden afschriften speciaal voor gebruik in deze synagogen, waar de joden bijeenkwamen om naar de voorlezing uit Gods Woord te luisteren (Han 15:21). In latere tijden waren er onder Christus’ volgelingen gewetensvolle afschrijvers die het moeizame werk op zich namen de geïnspireerde geschriften tot nut van de in aantal toenemende christelijke gemeenten te vermenigvuldigen, zodat het mogelijk was deze geschriften uit te wisselen en algemeen in omloop te brengen. — Kol 4:16.

Voordat het drukken met losse letters in gebruik kwam (vanaf de 15de eeuw G.T.), werden de oorspronkelijke geschriften van de bijbel, alsook de afschriften ervan, met de hand geschreven. Daarom noemt men ze handschriften of manuscripten (Lat.: manu scriptus, „met de hand geschreven”). Onder een bijbelhandschrift verstaat men een met de hand geschreven afschrift van de bijbel, of van een gedeelte ervan, in tegenstelling tot een gedrukt exemplaar. Bijbelhandschriften werden hoofdzakelijk in de vorm van rollen en codices vervaardigd.

Materialen. Er zijn bijbelhandschriften op leer, op papyrus en op perkament. De bekende Dode-Zeerol van Jesaja bijvoorbeeld is een leren rol. Papyrus, een soort papier gemaakt van de vezels van een waterplant, werd tot omstreeks de 4de eeuw G.T. voor bijbelhandschriften in de oorspronkelijke talen en voor vertalingen ervan gebruikt. Toen werd het gebruik van papyrus voor bijbelhandschriften geleidelijk verdrongen door het gebruik van een fijne kwaliteit perkament (vellum of velijn genoemd), dat meestal uit kalfs-, lams- of geitehuid werd vervaardigd en dat een verdere ontwikkeling was van het gebruik van dierehuiden als schrijfmateriaal. Handschriften zoals de beroemde Codex Sinaiticus (Sinaïtische handschrift) en de Codex Vaticanus (Vaticaanse handschrift nr. 1209) uit de 4de eeuw G.T. zijn codices op fijn perkament of velijn.

Een palimpsest (Lat.: palimpsestus; Gr.: pa·lim·pseʹstos, wat „weer afgekrabd” betekent) is een schriftstuk waarvan de oorspronkelijke tekst werd verwijderd of afgekrabd om daarna opnieuw beschreven te kunnen worden. Een bekende bijbelse palimpsest is de Codex Ephraemi Syri rescriptus uit de 5de eeuw G.T. Indien de oudere tekst (die werd afgekrabd) de belangrijkste op de palimpsest is, kunnen geleerden dikwijls het uitgewiste schrift met technische middelen zoals chemische reagentia en fotografie weer leesbaar maken. Enkele handschriften van de christelijke Griekse Geschriften zijn lectionaria, dat wil zeggen, uitgekozen schriftlezingen voor gebruik tijdens religieuze diensten.

Schrifttypen. De in het Grieks geschreven bijbelhandschriften (hetzij vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften, of afschriften van de christelijke Griekse Geschriften, of beide) kunnen ingedeeld of geclassificeerd worden naar hun schrifttype, hetgeen tevens een hulp is om ze te dateren. Het oudere schrifttype (vooral in gebruik tot de 9de eeuw G.T.) is het unciaal- of majuskelschrift, dat uit grote, niet-aaneengeschreven hoofdletters bestaat. In het algemeen is er geen tussenruimte tussen de woorden en worden er zelden interpunctie en accenttekens gebruikt. De Codex Sinaiticus is zo’n unciaalhandschrift. Veranderingen in het schrifttype begonnen in de 6de eeuw op te treden en leidden ten slotte (in de 9de eeuw G.T.) tot het cursief- of minuskelschrift, dat uit kleinere letters bestond, die dikwijls in lopend of vloeiend schrift aaneengeschreven waren. Het merendeel van de voorhanden zijnde handschriften van de christelijke Griekse Geschriften is in cursiefschrift. Cursieve handschriften bleven tot de uitvinding van de boekdrukkunst in zwang.

Afschrijvers. Voor zover thans bekend is, bestaan er geen autografische of eigenhandig geschreven oorspronkelijke handschriften van de bijbel meer. Toch is de bijbel in nauwkeurige, betrouwbare vorm bewaard gebleven omdat de afschrijvers, die de heilige geschriften als door God geïnspireerd aanvaardden, bij hun moeizame arbeid om met de hand geschreven afschriften van Gods Woord te vervaardigen, er in het algemeen naar streefden volmaakt werk te leveren.

De mannen die in de dagen dat Jezus Christus zijn bediening op aarde vervulde, en ook reeds eeuwen voordien, de Hebreeuwse Geschriften afschreven, werden schrijvers of schriftgeleerden (Hebr.: sō·ferimʹ) genoemd. Tot de vroege schrijvers behoorde Ezra, die in de Schrift als „een vaardig afschrijver” wordt aangeduid (Ezr 7:6). Latere schrijvers brachten in de Hebreeuwse tekst opzettelijk enkele veranderingen aan. Maar daaropvolgende schriftgeleerden, de masoreten, ontdekten deze veranderingen en legden ze vast in de masora, de kanttekeningen bij de Hebreeuwse masoretische tekst die zij vervaardigden.

Ook de afschrijvers van de christelijke Griekse Geschriften stelden alles in het werk om de tekst van de Schrift getrouw weer te geven.

Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat de bijbel niet veranderd is?

Ondanks de zorgvuldigheid waarmee de afschrijvers van bijbelhandschriften te werk gingen, zijn er een aantal kleine afschrijffouten en veranderingen in de tekst geslopen. Over het geheel genomen zijn ze onbeduidend en doen ze geen afbreuk aan de algemene zuiverheid van de bijbel. Geleerden hebben de vele bewaard gebleven handschriften en oude vertalingen zorgvuldig gecollationeerd of kritisch met elkaar vergeleken, waardoor fouten ontdekt en gerectificeerd werden. Tegen het einde van de 18de eeuw begon een kritische studie van de Hebreeuwse bijbeltekst. Benjamin Kennicott publiceerde (in 1776–1780) in Oxford de varianten of afwijkende lezingen van meer dan 600 masoretische Hebreeuwse handschriften, en de Italiaanse geleerde Giambernardo de Rossi publiceerde van 1784 tot 1798 in Parma vergelijkingen van 731 handschriften. Ook de Duitse geleerde Baer en, in meer recente tijd, C. D. Ginsburg, vervaardigden tekstuitgaven van de Hebreeuwse Geschriften. De hebraïcus Rudolf Kittel publiceerde in 1906 de eerste uitgave van zijn Biblia Hebraica (De Hebreeuwse bijbel). Hij voorzag dit boek van een voetnotenapparaat waarin vele Hebreeuwse handschriften van de masoretische tekst met elkaar worden vergeleken, hetgeen een tekstkritische studie mogelijk maakte. Hij had de Ben-Chajimtekst als basis gebruikt. Toen evenwel de oudere en betere masoretische Ben-Asjerteksten beschikbaar kwamen, begon Kittel een volledig nieuwe derde uitgave te vervaardigen, die na zijn dood door zijn collega’s werd voltooid.

De zevende, achtste en negende uitgave van de Biblia Hebraica (1951–1955) verschaften de basistekst voor de vertaling van de Hebreeuwse Geschriften in het Engels in de New World Translation of the Holy Scriptures, die oorspronkelijk in de jaren 1950 tot 1960 werd uitgegeven. Een nieuwe uitgave van de Hebreeuwse tekst, namelijk de Biblia Hebraica Stuttgartensia, stamt uit het jaar 1977. Deze uitgave werd gebruikt om de inlichtingen in de voetnoten van de in 1984 uitgegeven New World Translation (Nieuwe-Wereldvertaling, 1988) up to date te brengen.

De eerste gedrukte uitgave van de christelijke Griekse Geschriften verscheen in de jaren 1514 tot 1517 in de Complutenzer Polyglot (in het Grieks en het Latijn). Vervolgens publiceerde de Nederlandse geleerde Desiderius Erasmus in 1516 zijn eerste tekstuitgave van de christelijke Griekse Geschriften. Deze bevatte veel fouten, maar in vier opeenvolgende uitgaven van 1519 tot 1535 werd een verbeterde tekst gepresenteerd. Later gaf de Parijse drukker en uitgever Robert Etienne, of Stephanus, verscheidene uitgaven van het Griekse „Nieuwe Testament” uit, die hoofdzakelijk op de Erasmustekst waren gebaseerd maar correcties overeenkomstig de Complutenzer Polyglot en vijftien late handschriften bevatten. Stephanus’ derde Griekse tekstuitgave (in 1550 verschenen) werd in feite de „algemeen aanvaarde tekst” (in het Latijn Textus receptus genoemd), die voor veel vroege Engelse vertalingen, met inbegrip van de King James Version van 1611, werd gebruikt.

Zeer opmerkenswaard is de in meer recente tijd verschenen Griekse tekstuitgave door J. J. Griesbach, die niet alleen gebruik heeft gemaakt van het door anderen bijeengebrachte materiaal maar die ook bijbelse citaten van vroege schrijvers, zoals bijvoorbeeld Origenes, in aanmerking heeft genomen. Bovendien bestudeerde Griesbach de lezingen van verscheidene vertalingen, zoals de Armeense en de Gotische vertaling en de Philoxeniana. Naar zijn mening konden de voorhanden zijnde handschriften in drie families of recensies ondergebracht worden: de Byzantijnse, de westerse en de Alexandrijnse; aan de lezingen van laatstgenoemde recensie gaf hij de voorkeur. Zijn Griekse tekstuitgaven verschenen tussen 1774 en 1806, waarbij de belangrijkste uitgave van de gehele Griekse tekst in de jaren 1796 tot 1806 werd uitgegeven. Griesbachs tekst werd voor de Engelse vertaling van Sharpe uit 1840 gebruikt en is de Griekse tekst die in The Emphatic Diaglott van Benjamin Wilson (1864) afgedrukt staat.

Een tekstuitgave van de christelijke Griekse Geschriften die in wijde kring erkenning heeft gevonden, is die welke in 1881 door de geleerden B. F. Westcott en F. J. A. Hort van de Universiteit van Cambridge werd gepubliceerd. Ze was het resultaat van 28 jaar onafhankelijke arbeid, hoewel zij geregeld hun aantekeningen vergeleken. Evenals Griesbach verdeelden zij de handschriften in families en baseerden zich hoofdzakelijk op wat zij de „neutrale tekst” noemden, waartoe het bekende Sinaïtische handschrift en het Vaticaanse handschrift nr. 1209 behoorden, beide uit de 4de eeuw G.T. Hoewel Westcott en Hort een kwestie als vrijwel beslissend beschouwden wanneer deze handschriften overeenstemden en vooral wanneer ze door andere oude unciaalhandschriften werden ondersteund, hielden zij niet onvoorwaardelijk aan dat standpunt vast. Zij namen elke denkbare factor in aanmerking in hun poging problemen op te lossen die door tekstuele verschillen waren ontstaan; en als twee lezingen gelijkwaardig waren, werd dat in hun tekstuitgave eveneens aangegeven. Voor de in de New World Translation verschenen Engelse vertaling van de christelijke Griekse Geschriften is voornamelijk gebruik gemaakt van de tekst van Westcott en Hort. Het vertaalcomité van de New World Translation heeft echter ook andere uitmuntende Griekse teksten geraadpleegd, waaronder de Griekse tekst van Nestle (1948).

In een commentaar op de geschiedenis van de tekst van de christelijke Griekse Geschriften en de resultaten van modern tekstonderzoek schreef professor Kurt Aland: „Op grond van meer dan 40 jaar ervaring en gezien de resultaten die bij het onderzoek van de . . . handschriften op 1200 testplaatsen aan het licht zijn gekomen, kan het volgende worden vastgesteld: De tekst van het Nieuwe Testament is voortreffelijk overgeleverd, beter dan enig ander geschrift uit de oudheid; de mogelijkheid dat er alsnog handschriften gevonden zullen worden die de tekst ervan wezenlijk zouden veranderen, is praktisch nihil.” — Das Neue Testament — zuverlässig überliefert, Stuttgart, 1986, blz. 27, 28.

De voorhanden zijnde handschriften van de christelijke Geschriften (in het Grieks en in andere talen) vertonen tekstvarianten. Met het oog op menselijke onvolmaaktheid en het steeds weer opnieuw afschrijven van handschriften, vooral omdat dit werd gedaan door talrijke afschrijvers die leken waren, zijn afwijkingen te verwachten. Wanneer bepaalde handschriften van een gemeenschappelijk ouder handschrift afgeschreven waren, misschien van een speciale herziening van vroege teksten, of in een bepaald gebied werden vervaardigd, vertoonden ze waarschijnlijk op zijn minst enkele gemeenschappelijke afwijkingen, en derhalve rangschikt men ze in dezelfde familie of groep. Op grond van de overeenkomst in dergelijke verschillen hebben geleerden getracht de tekst in groepen of families in te delen, waarvan het aantal in de loop van de tijd toenam, totdat men thans van de Alexandrijnse, westerse, oosterse (Syrische en Caesareaanse) en Byzantijnse teksttypen spreekt, die in verscheidene handschriften of in variërende lezingen, over talrijke handschriften verdeeld, vertegenwoordigd zijn. Maar ondanks de voor de verschillende handschriftenfamilies typerende varianten (en de varianten binnen elke groep) heeft de Schrift ons in wezen bereikt met dezelfde inhoud als die van de oorspronkelijke geïnspireerde geschriften. De varianten of afwijkende lezingen zijn niet van invloed op de bijbelse leer in het algemeen. En door de tekstkritiek zijn ernstige fouten gecorrigeerd, zodat wij thans over een authentieke, betrouwbare tekst beschikken.

Sinds Westcott en Hort hun verbeterde Griekse tekst hebben vervaardigd, zijn er een aantal kritische uitgaven van de christelijke Griekse Geschriften uitgegeven. Vermeldenswaard is onder andere The Greek New Testament, waarvan nu bij de United Bible Societies (VS) reeds de derde uitgave verschenen is. De 26ste uitgave van de zogenoemde Nestle-Alandtekst, die in 1979 in Stuttgart (Duitsland) is gepubliceerd, bevat dezelfde tekst. — Zie CHRISTELIJKE GRIEKSE GESCHRIFTEN.

Handschriften van de Hebreeuwse Geschriften. Er bevinden zich thans in diverse bibliotheken misschien wel 6000 handschriften van de volledige Hebreeuwse Geschriften of van gedeelten ervan. De overgrote meerderheid bevat de masoretische tekst en stamt uit de 10de eeuw G.T. of een latere periode. De masoreten (uit de tweede helft van het 1ste millennium G.T.) trachtten de Hebreeuwse tekst getrouw over te leveren en brachten geen veranderingen in de bewoordingen van de tekst zelf aan. Maar om de traditionele uitspraak van de vocaalloze consonantentekst (klinkerloze medeklinkertekst) te bewaren, ontwierpen zij systemen van vocaaltekens en accenten. Bovendien vestigden zij in hun masora, of kanttekeningen, de aandacht op bijzonderheden van de tekst en gaven verbeterde lezingen wanneer zij dit noodzakelijk achtten. In de gedrukte Hebreeuwse bijbels van thans vinden wij deze masoretische tekst.

Beschadigde Hebreeuwse bijbelhandschriften die in joodse synagogen in gebruik waren, werden door nieuwe, op hun nauwkeurigheid gecontroleerde afschriften vervangen, en de versleten of beschadigde handschriften werden opgeborgen in een geniza (een bergruimte of bewaarplaats, die bij de synagoge hoorde). Wanneer de geniza ten slotte vol was, werden de handschriften eruit gehaald en ceremonieel begraven. Ongetwijfeld zijn op die manier veel oude handschriften verloren gegaan. De inhoud van de geniza van een synagoge in Oud-Caïro bleef dit lot echter bespaard, waarschijnlijk omdat deze ruimte dichtgemetseld werd en toen eeuwenlang in vergetelheid geraakte. Na de reconstructie van de synagoge in 1890 G.T. werden de handschriften in haar geniza nogmaals onderzocht, en vandaar vonden nagenoeg complete Hebreeuwse bijbelhandschriften en fragmenten (sommige naar verluidt uit de 6de eeuw G.T.) hun weg naar diverse bibliotheken.

Een van de oudste voorhanden zijnde fragmenten die bijbelse passages bevatten, is de Papyrus Nash, die in Egypte werd gevonden en thans in Cambridge (Engeland) wordt bewaard. Deze papyrus, die kennelijk deel uitmaakte van een voor onderricht bestemde collectie, dateert uit de 2de of 1ste eeuw v.G.T. en bestaat uit slechts vier fragmenten, die met 24 regels van een premasoretische tekst van de Tien Geboden en enkele verzen uit Deuteronomium hoofdstuk 5 en 6 beschreven zijn.

Sedert 1947 zijn er op verscheidene plaatsen ten W van de Dode Zee vele bijbelse en niet-bijbelse rollen gevonden, die gewoonlijk als de Dode-Zeerollen worden aangeduid. Tot de belangrijkste daaronder behoren de handschriften die in een aantal grotten in de Wadi Qumran (Nahal Qumeran) en onmiddellijke omgeving werden ontdekt. Ze staan ook als de Qumranteksten bekend en behoorden klaarblijkelijk eens aan een joodse religieuze gemeenschap waarvan het centrum zich in het nabijgelegen Khirbet Qumran (Horvat Qumeran) bevond. De eerste ontdekking werd gedaan door een bedoeïen in een ongeveer 15 km ten Z van Jericho gelegen grot, waar hij een aantal aardewerken kruiken vond die oude handschriften bevatten. Een daarvan was de later beroemd geworden Dode-Zeerol van Jesaja (1QIsa), een goed bewaard gebleven leren rol van het op enkele leemten na volledige boek Jesaja (AFB.: Deel 1, blz. 322). Ze is in premasoretisch Hebreeuws geschreven en gedateerd tegen het einde van de 2de eeuw v.G.T. Ze is derhalve ongeveer 1000 jaar ouder dan het oudste voorhanden zijnde handschrift van de masoretische tekst. Maar hoewel er enkele verschillen in spelling en zinsbouw aan het licht treden, wijkt de Jesajarol op leerstellige punten niet van de masoretische tekst af. Onder de in en nabij Qumran ontdekte documenten bevinden zich fragmenten van meer dan 170 rollen, die gedeelten van alle boeken van de Hebreeuwse Geschriften bevatten met uitzondering van het boek Esther; van enkele boeken bestaat zelfs meer dan één afschrift. Men neemt aan dat deze handschriften in de vorm van rollen en fragmenten tussen omstreeks 250 v.G.T. en omstreeks het midden van de 1ste eeuw G.T. zijn ontstaan, en ze vertonen meer dan één type van de Hebreeuwse tekst, zoals bijvoorbeeld een protomasoretische tekst, die aan de Griekse Septuaginta ten grondslag ligt. De bestudering van de vondsten is nog aan de gang.

Tot de belangrijkste Hebreeuwse perkamenthandschriften van de Hebreeuwse Geschriften behoort de Profetencodex van de synagoge der Karaïeten te Caïro. Hij bevat de masora en is gevocaliseerd of van klinkertekens voorzien. Uit zijn colofon blijkt dat hij omstreeks 895 G.T. door de bekende masoreet Mozes ben Asjer uit Tiberias werd geschreven. Nog een toonaangevend handschrift (uit 916 G.T.) is de Petersburger Codex van de latere profeten. De Codex van Aleppo, die eens in de synagoge van de Sefardische joden in Aleppo (Syrië) werd bewaard en zich thans in Israël bevindt, bevatte tot 1947 de volledige Hebreeuwse Geschriften. Zijn oorspronkelijke consonantentekst werd rond 930 G.T. door Aäron ben Asjer, de zoon van Mozes ben Asjer, gecorrigeerd, geïnterpuncteerd en van de masora voorzien. Het oudste gedateerde handschrift van de volledige Hebreeuwse Geschriften in het Hebreeuws is het Leningrad handschrift nr. B 19A (Codex Leningradensis), dat in de openbare bibliotheek te Sint-Petersburg (Rusland) wordt bewaard. Het werd in 1008 G.T. afgeschreven „van de gecorrigeerde en geannoteerde boeken van de hand van de meester Aäron ben Mozes ben Asjer”. Nog een opmerkelijk handschrift in het Hebreeuws is een Pentateuchcodex, bewaard in het British Library (Codex Oriental 4445), die Genesis 39:20 tot Deuteronomium 1:33 bevat (behalve Nu 7:46-73 en 9:12–10:18, passages die ontbreken of door een latere hand zijn toegevoegd) en waarschijnlijk uit de 10de eeuw G.T. dateert.

Veel handschriften van het bijbelgedeelte dat de Hebreeuwse Geschriften vormt, werden in het Grieks geschreven. Speciale aandacht verdient een fragment uit de Foead-papyruscollectie (Foead; inventarisnummer 266, in het bezit van de Société Egyptienne de Papyrologie, Caïro), dat gedeelten van Genesis en van de tweede helft van Deuteronomium volgens de Septuaginta bevat. Dit papyrusfragment stamt uit de 1ste eeuw v.G.T. en vertoont op diverse plaatsen midden in de Griekse tekst de goddelijke naam in Hebreeuws kwadraatschrift. Fragmenten van Deuteronomium hoofdstuk 23 t/m 28 zijn te vinden in de uit de 2de eeuw v.G.T. stammende Papyrus Rylands Grieks iii. 458, bewaard in Manchester (Engeland). Nog een toonaangevend handschrift van de Septuaginta bevat fragmenten van Jona, Micha, Habakuk, Zefanja en Zacharia. In deze leren rol, die werd gedateerd in het einde van de 1ste eeuw G.T., wordt de goddelijke naam met het Tetragrammaton in Oudhebreeuwse lettertekens weergegeven. — Zie NW, Appendix, blz. 1562-1564.

Handschriften van de christelijke Griekse Geschriften. De christelijke Geschriften werden in het Koinè-Grieks geschreven. Hoewel er thans, voor zover men weet, van deze Geschriften geen originele, autografische exemplaren meer bestaan, zijn er volgens één berekening ongeveer 5000 volledig of gedeeltelijk bewaard gebleven Griekstalige handschriften van de christelijke Griekse Geschriften.

Papyrushandschriften. Onder de papyruscodices die omstreeks 1930 in Egypte gevonden werden, bevonden zich bijbelse papyri van grote betekenis. In 1931 werd de aankoop ervan bekendgemaakt. Enkele van deze Griekse codices (die dateren uit de 2de tot de 4de eeuw G.T.) bestaan uit gedeelten van acht boeken van de Hebreeuwse Geschriften (Genesis, Numeri, Deuteronomium, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël en Esther), en drie bevatten gedeelten van vijftien boeken van de christelijke Griekse Geschriften. De meeste van deze bijbelse papyri werden door A. Chester Beatty, een Amerikaanse handschriftenverzamelaar, gekocht en worden thans in Dublin (Ierland) bewaard. De rest werd door de University of Michigan (VS) en door anderen verworven.

De internationale aanduiding voor bijbelse papyri is een hoofdletter „P”, gevolgd door een klein, superieur cijfer. De Chester Beatty-papyrus nr. 1 (P45) bestaat uit gedeelten van 30 bladen van een codex die waarschijnlijk eens ongeveer 220 bladen omvatte. P45 bevat gedeelten van de vier evangeliën en het boek Handelingen. De Chester Beatty-papyrus nr. 3 (P47) is een fragmentarische codex die tien licht beschadigde bladen van het boek Openbaring bevat. Men neemt aan dat deze beide papyri uit de 3de eeuw G.T. stammen. Bijzonder opmerkenswaard is de Chester Beatty-papyrus nr. 2 (P46), die naar men aanneemt dateert van omstreeks 200 G.T. Hij omvat 86 licht beschadigde bladen uit een codex die oorspronkelijk waarschijnlijk 104 bladen omvatte, en hij bevat nog negen geïnspireerde brieven van Paulus: Romeinen, Hebreeën, Eén Korinthiërs, Twee Korinthiërs, Efeziërs, Galaten, Filippenzen, Kolossenzen en Eén Thessalonicenzen. Het is opmerkelijk dat ook de brief aan de Hebreeën tot deze vroege codex behoort. Aangezien in de brief aan de Hebreeën de naam van de schrijver niet genoemd wordt, heeft men dikwijls bestreden dat Paulus de auteur ervan was. Maar het feit dat deze brief in P46 — die kennelijk uitsluitend uit brieven van Paulus bestaat — vervat is, toont aan dat de vroege christenen in omstreeks 200 G.T. de brief aan de Hebreeën als een geïnspireerd geschrift van de apostel Paulus aanvaardden. Bovendien komt de brief aan de Efeziërs in deze codex voor, zodat ook de argumenten dat Paulus deze brief niet geschreven zou hebben, worden weerlegd.

In de John Rylands-bibliotheek in Manchester (Engeland) bevindt zich een klein papyrusfragment van het Evangelie van Johannes (enkele verzen van hoofdstuk 18), gecatalogiseerd als Papyrus Rylands Grieks 457. De internationale aanduiding ervan is P52. Het is het oudste bewaard gebleven handschriftfragment van de christelijke Griekse Geschriften, geschreven in de eerste helft van de 2de eeuw, mogelijk omstreeks 125 G.T. en derhalve slechts ongeveer een kwart eeuw na de dood van Johannes. Het feit dat een afschrift van het Evangelie van Johannes kennelijk reeds destijds in Egypte (waar het fragment werd ontdekt) in omloop was, bewijst dat het goede nieuws volgens Johannes werkelijk in de 1ste eeuw G.T. werd opgetekend, en wel door Johannes zelf en niet, zoals enkele critici eens hebben beweerd, door de een of andere onbekende schrijver ver in de 2de eeuw G.T., na de dood van Johannes.

De belangrijkste toevoeging aan de verzameling van bijbelse papyri sinds de ontdekking van de Chester Beatty-papyri, was de aankoop van de Bodmer-papyri, die tussen 1956 en 1961 werden gepubliceerd. Vooral opmerkenswaard zijn de Papyrus Bodmer 2 (P66) en de Papyrus Bodmer 14, 15 (P75), beide omstreeks 200 G.T. geschreven. Papyrus Bodmer 2 bevat een groot gedeelte van het Evangelie van Johannes, terwijl Papyrus Bodmer 14, 15 een groot gedeelte van Lukas en Johannes bevat en qua tekst zeer veel op het Vaticaanse handschrift nr. 1209 lijkt.

Perkamenthandschriften. Op fijn perkament of velijn geschreven bijbelhandschriften omvatten soms zowel gedeelten van de Hebreeuwse als van de christelijke Griekse Geschriften, hoewel sommige uitsluitend gedeelten van de christelijke Geschriften bevatten.

De Codex Bezae, aangeduid met de letter „D”, is een waardevol handschrift uit de 5de eeuw G.T. De werkelijke plaats van herkomst is onbekend, maar het handschrift werd in 1562 in Frankrijk verworven. Het bevat de Evangeliën, het boek Handelingen en slechts enkele andere verzen. Het is een unciaalhandschrift met een Griekse tekst op de linker- en een parallel lopende Latijnse tekst op de rechterbladzijde. Deze codex wordt bewaard in de Universiteit van Cambridge (Engeland) en is in 1581 door Theodorus Beza aan dat instituut geschonken.

De Codex Claromontanus (D2) is eveneens in het Grieks en het Latijn op tegenoverliggende bladzijden geschreven, de Griekse tekst op de linker- en de Latijnse tekst op de rechterbladzijde. Hij bevat de canonieke brieven van Paulus, inclusief de brief aan de Hebreeën, en zou uit de 6de eeuw dateren. De codex werd naar verluidt in het klooster te Clermont (Frankrijk) gevonden en door Theodorus Beza gekocht, maar bevindt zich thans in de Bibliothèque Nationale in Parijs.

Tot de in meer recente tijd ontdekte perkamenthandschriften van de christelijke Griekse Geschriften behoort de Codex Washingtonianus I, die de Evangeliën in het Grieks (in de zogenoemde westerse volgorde: Mattheüs, Johannes, Lukas en Markus) bevat. Hij werd in 1906 in Egypte gekocht en wordt thans in de Freer Gallery of Art in Washington D.C. (VS) bewaard. Het internationale symbool voor deze codex is „W”. Men neemt aan dat hij in de 5de eeuw G.T. werd geschreven, met uitzondering van een gedeelte van Johannes, dat klaarblijkelijk wegens een beschadiging in de 7de eeuw werd vervangen. De Codex Washingtonianus II, met het symbool „I”, bevindt zich eveneens in de Freer-collectie en bevat gedeelten van de canonieke brieven van Paulus, inclusief zijn brief aan de Hebreeën. Men veronderstelt dat deze codex in de 5de eeuw G.T. werd geschreven.

Hebreeuwse en christelijke Griekse Geschriften. De belangrijkste en in volledigste vorm bewaard gebleven Griekse bijbelhandschriften werden in unciaalletters (majuskels) op fijn perkament of velijn geschreven.

Vaticaanse handschrift nr. 1209. Het Vaticaanse handschrift nr. 1209 (Codex Vaticanus), internationaal met het symbool „B” aangeduid, is een unciaalcodex uit de 4de eeuw G.T., die mogelijk in Alexandrië werd vervaardigd en oorspronkelijk de gehele bijbel in het Grieks bevatte. Een latere corrector trok de letters na, misschien omdat het oorspronkelijke schrift verbleekt was, maar sloeg daarbij letters en woorden over die hij voor onjuist hield. Oorspronkelijk bestond deze codex waarschijnlijk uit ongeveer 820 bladen, waarvan er 759 bewaard zijn gebleven. Zo ontbreekt een groot deel van Genesis, alsook een gedeelte van de Psalmen, verder Hebreeën 9:14 tot 13:25 en de boeken Eén en Twee Timotheüs, Titus, Filemon en Openbaring. De Codex Vaticanus wordt reeds sinds de 15de eeuw in de Vaticaanse bibliotheek in Rome bewaard. De directie van de Vaticaanse bibliotheek maakte geleerden de toegang tot het handschrift echter uitermate moeilijk en publiceerde pas in 1889/1890 een volledig fotografisch facsimile van de gehele codex.

Sinaïtische handschrift. Het Sinaïtische handschrift (Codex Sinaiticus) stamt eveneens uit de 4de eeuw G.T., hoewel de Codex Vaticanus iets ouder kan zijn. Het Sinaïtische handschrift wordt aangeduid met het symbool א (ʼaʹlef, de eerste letter in het Hebreeuwse alfabet), en hoewel het kennelijk eens de gehele bijbel in het Grieks bevatte, is een deel van de Hebreeuwse Geschriften verloren gegaan. De christelijke Griekse Geschriften zijn daarentegen volledig bewaard gebleven. Waarschijnlijk bestond deze codex oorspronkelijk uit minstens 730 bladen, hoewel er thans nog slechts 393 bladen of gedeelten van bladen voorhanden blijken te zijn. Hij werd (het ene deel in 1844, het andere in 1859) door de bijbelgeleerde Konstantin von Tischendorf in het Catharinaklooster op de Sinaï ontdekt. Drieënveertig bladen van deze codex worden in Leipzig bewaard, fragmenten van drie bladen zijn in Sint-Petersburg (Rusland) en 347 bladen bevinden zich in het British Library in Londen. In 1975 zouden in hetzelfde klooster nog acht tot veertien bladen zijn ontdekt.

Het Sinaïtische handschrift, uit de 4de eeuw G.T., bevat een groot gedeelte van de bijbel in het Grieks

Alexandrijnse handschrift. Het Alexandrijnse handschrift (Codex Alexandrinus), aangeduid met de letter „A”, is een Grieks unciaalhandschrift dat het grootste deel van de bijbel bevat, inclusief het boek Openbaring. Van de mogelijk 820 oorspronkelijke bladen zijn er 773 bewaard gebleven. Men neemt algemeen aan dat deze codex uit de eerste helft van de 5de eeuw G.T. stamt. Hij wordt eveneens in het British Library bewaard. — AFB.: Deel 2, blz. 336.

Codex Ephraemi Syri rescriptus. De Codex Ephraemi Syri rescriptus (Codex Ephraemi), internationaal met de letter „C” aangeduid, is volgens de algemene opvatting eveneens in de 5de eeuw G.T. ontstaan. Hij werd in Griekse uncialen (majuskels) op fijn perkament of velijn geschreven en is een palimpsest ofte wel een opnieuw beschreven codex. De oorspronkelijke Griekse tekst werd verwijderd en een aantal bladen werden toen opnieuw beschreven met verhandelingen van Ephraim Syrus (de Syriër), vertaald in het Grieks. Dit gebeurde waarschijnlijk in de 12de eeuw, toen perkament schaars was. De onderliggende tekst is echter ontcijferd. Hoewel „C” kennelijk eens de gehele bijbel in het Grieks bevatte, zijn er slechts 209 bladen bewaard gebleven, waarvan 145 deel uitmaken van de christelijke Griekse Geschriften. Derhalve bevat deze codex thans nog slechts fragmenten van boeken van de Hebreeuwse Geschriften en gedeelten van alle boeken van de christelijke Griekse Geschriften met uitzondering van Twee Thessalonicenzen en Twee Johannes. Hij wordt in de Bibliothèque Nationale in Parijs bewaard.

Betrouwbaarheid van de bijbeltekst. De waardering voor de betrouwbaarheid van de bijbel wordt ten zeerste vergroot wanneer men bedenkt dat er in vergelijking met de bijbel slechts zeer weinig handschriften van de werken van klassieke wereldlijke schrijvers bewaard zijn gebleven en geen daarvan een origineel, autografisch handschrift is. Hoewel men in het geval van deze handschriften slechts met afschriften te doen heeft die pas eeuwen na de dood van de auteurs vervaardigd werden, aanvaarden hedendaagse geleerden deze late afschriften als een toereikend bewijs voor de authenticiteit van de tekst.

De voorhanden zijnde Hebreeuwse bijbelhandschriften werden met grote zorg vervaardigd. Met betrekking tot de tekst van de Hebreeuwse Geschriften merkte de geleerde W. H. Green op: „Er kan veilig worden gezegd dat geen enkel ander werk uit de oudheid zo nauwkeurig is overgeleverd” (Archaeology and Bible History, door J. P. Free, 1964, blz. 5). Wijlen Sir Frederic Kenyon, een geleerde op het terrein van de bijbelse tekst, gaf in de inleiding op zijn uit zeven delen bestaande werk getiteld The Chester Beatty Biblical Papyri de volgende geruststellende verzekering: „De eerste en belangrijkste conclusie die uit het onderzoek [van de papyri] getrokken kan worden, is de bevredigende gevolgtrekking dat erdoor wordt bevestigd dat de bestaande teksten in hoofdzaak zuiver zijn. Noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament komen opvallende of fundamentele afwijkingen voor. Er zijn geen belangrijke weglatingen of toevoegingen van passages, en geen afwijkingen die van invloed zijn op belangrijke feiten of leerstellingen. De tekstafwijkingen zijn van invloed op minder belangrijke zaken, zoals de volgorde van de woorden of de precieze woorden die zijn gebruikt . . . Hun essentiële belangrijkheid is echter hierin gelegen dat ze — op grond van het feit dat ze van een vroegere datum zijn dan alles wat tot dusver beschikbaar was — de zuiverheid van onze bestaande teksten bevestigen. In dit opzicht zijn ze een aanwinst van opzienbarende waarde.” — Londen, 1933, Fasciculus I, blz. 15.

Met betrekking tot de christelijke Griekse Geschriften schreef Sir Frederic Kenyon in zijn boek: „De tijdruimte dan tussen de datums van oorspronkelijke opstelling en het oudste voorhanden zijnde bewijsstuk wordt zo klein, dat die feitelijk te verwaarlozen is, en de laatste grondslag voor enige twijfel of de Geschriften ons in hoofdzaak zo hebben bereikt als ze werden geschreven, is nu weggenomen. Zowel de authenticiteit als de algemene zuiverheid van de boeken van het Nieuwe Testament kunnen nu als definitief vastgesteld worden beschouwd.” — The Bible and Archæology, 1940, blz. 288, 289.

Eeuwen geleden bevestigde Jezus Christus, „de getrouwe en waarachtige getuige” (Opb 3:14), herhaaldelijk en nadrukkelijk de authenticiteit van de Hebreeuwse Geschriften, zoals ook zijn apostelen dit hebben dit gedaan (Lu 24:27, 44; Ro 15:4). Voorhanden zijnde oude vertalingen getuigen eveneens van de nauwkeurigheid van de overgeleverde Hebreeuwse Geschriften. Handschriften en vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften vormen een onbetwistbaar bewijs van de wonderbaarlijke bewaring en de nauwkeurige overlevering van dit gedeelte van Gods Woord. Wij kunnen ons thans derhalve gelukkig prijzen dat wij over een authentieke, door en door betrouwbare bijbeltekst beschikken. Een opmerkzaam onderzoek van bewaard gebleven bijbelhandschriften legt een welsprekend getuigenis af van de onveranderlijkheid van de Heilige Schrift en de getrouwe bewaring ervan en verleent nog meer betekenis aan de volgende geïnspireerde woorden: „Het groene gras is verdord, de bloesem is verwelkt; maar wat het woord van onze God betreft, het zal tot onbepaalde tijd blijven.” — Jes 40:8; 1Pe 1:24, 25.