Hangen
Onder de door Jehovah aan Israël gegeven wet konden bepaalde misdadigers, na ter dood te zijn gebracht, als „door God vervloekt” aan een paal worden gehangen en zo als een waarschuwend voorbeeld openlijk tentoongesteld worden. Een dode die aldus was opgehangen, moest vóór het vallen van de nacht van de paal afgenomen en begraven worden; liet men hem de hele nacht aan de paal hangen, dan zou dit de bodem verontreinigen die God de Israëlieten had gegeven (De 21:22, 23). Men hield zich in Israël aan dit voorschrift, zelfs wanneer de terechtgestelde geen Israëliet was. — Joz 8:29; 10:26, 27.
De twee zonen en vijf kleinzonen van Saul die David aan de Gibeonieten uitleverde om ter dood gebracht te worden, werden niet vóór het vallen van de nacht begraven. Zij werden vanaf het begin van de gerstoogst (maart/april) totdat de regen kwam (waarschijnlijk nadat de oogsttijd voorbij was), onbegraven gelaten. Schijnbaar werd het de Gibeonieten in dit geval vergund een andere handelwijze te volgen omdat koning Saul een nationale zonde had begaan. Hij had namelijk enkele Gibeonieten ter dood laten brengen en daardoor het verbond verbroken dat Jozua eeuwen voordien met hen had gesloten (Joz 9:15). Als blijk van zijn toorn had God nu een driejarige hongersnood over het land gebracht. Derhalve werden de lichamen van de gehangenen net zolang tentoongesteld totdat Jehovah toonde dat zijn gramschap geweken was door met een stortregen een eind aan de periode van droogte te maken. Vervolgens liet David de beenderen van de mannen begraven, waarna ’God zich ten gunste van het land liet verbidden’. — 2Sa 21:1-14.
In het boek Esther wordt verteld dat er verscheidene personen werden opgehangen. In elk van de gevallen wordt hetzelfde Hebreeuwse woord (ta·lahʹ, dat „hangen”, „ophangen” betekent) gebruikt. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat de tien zonen van Haman door de joden werden gedood en de daaropvolgende dag werden opgehangen (Es 9:7-10, 13, 14). Kennelijk werden de andere gehangenen op dezelfde wijze behandeld en werden hun lijken voor iedereen zichtbaar op een hoge plaats tentoongesteld omdat hun misdrijf een vergrijp tegen de koning was (Es 2:21-23; 7:9, 10). Hetzelfde Hebreeuwse woord wordt voor het ophangen van de overste der bakkers van Farao gebruikt. — Ge 40:22; 41:13.
De natiën rondom Israël waren in het algemeen wreder dan de Israëlieten wanneer het erom ging iemand straf toe te dienen of iemand die terechtgesteld werd, met smaad te overladen. Toen de Babylonische legers Jeruzalem innamen, werden de edelen wreed gestraft en werden sommige van de vorsten „slechts aan hun hand” opgehangen. — Klg 5:12.
Op bevel van de Romeinse stadhouder van Palestina werd Jezus Christus levend aan een paal genageld (Jo 20:25, 27). De apostel Paulus legt uit dat de manier waarop Jezus stierf, voor de joden van het grootste belang was. Hij zegt namelijk: „Christus heeft ons losgekocht van de vloek der Wet door voor ons in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een paal is gehangen.’” — Ga 3:13; zie PAAL, HANGEN AAN EEN.
In twee gevallen van zelfmoord die in de bijbel worden vermeld, hebben de betrokken personen zich opgehangen. Achitofel, de verraderlijke raadsman van David, worgde zich („hing zich op”, LXX) (2Sa 17:23). Achitofels handelwijze was profetisch voor de handelwijze van een van Jezus’ apostelen die een verrader bleek te zijn, Judas Iskariot (Ps 41:9; Jo 13:18). Ook Judas hing zich op (Mt 27:5). Klaarblijkelijk brak het touw of misschien brak de tak van de boom waaraan Judas zich had opgehangen, zodat hij „met het hoofd voorover neergestort, . . . met veel geluid midden opengebarsten [is], en al zijn ingewanden werden uitgestort”. — Han 1:18.