Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Harim

Harim

(Ha̱rim) [Gewijd; Gebannen].

1. Een Aäronitische priester die door het lot werd aangewezen om aan het hoofd te staan van de 3de van de 24 door David georganiseerde priesterafdelingen (1Kr 24:1, 3, 7, 8). Onder de priesters uit de tijd na de ballingschap worden „zonen [of nakomelingen] van Harim” genoemd: 1017 van hen keerden in 537 v.G.T. uit Babylon terug (Ezr 2:1, 2, 36, 39; Ne 7:42). In de volgende generatie was Adna het hoofd van dit vaderlijk huis (Ne 12:12, 15). Vijf „van de zonen van Harim” hadden buitenlandse vrouwen genomen maar zonden hen na Ezra’s vermaning weg (Ezr 10:10, 11, 21, 44). Een vertegenwoordiger van de familie (of mogelijk een familielid met dezelfde naam) bekrachtigde het verbond van getrouwheid dat na aankomst van Nehemia in 455 v.G.T. werd gesloten. — Ne 9:38; 10:1, 5, 8.

2. De stamvader van een niet-priesterlijke familie, van wie 320 personen met Zerubbabel uit Babylon naar Jeruzalem terugkeerden (Ezr 2:1, 2, 32; Ne 7:35). Evenals in het geval van leden van de gelijknamige priesterfamilie (nr. 1) hadden acht nakomelingen van deze Harim ook buitenlandse vrouwen genomen en zonden hen weg (Ezr 10:25, 31, 32, 44). Hun vertegenwoordiger bekrachtigde eveneens de „betrouwbare overeenkomst” die tijdens Nehemia’s stadhouderschap werd gesloten (Ne 9:38; 10:1, 14, 27). Eén „zoon” van Harim, Malkia, hielp mee de muur van Jeruzalem te herstellen. — Ne 3:11.