Harsa
(Ha̱rsa) [misschien: Doof; Het stilzwijgen bewarend].
Stamvader van een familie van Nethinim, tempelknechten, van wie er enkelen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 52; Ne 7:54.
(Ha̱rsa) [misschien: Doof; Het stilzwijgen bewarend].
Stamvader van een familie van Nethinim, tempelknechten, van wie er enkelen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden. — Ezr 2:1, 2, 43, 52; Ne 7:54.