Hassub
(Ha̱ssub) [Iemand die in aanmerking neemt (beschouwt)].
1. Zoon van Pahath-Moab; een van degenen die herstellingswerk verrichtten toen de muur van Jeruzalem onder leiding van Nehemia werd herbouwd. — Ne 3:11.
2. Iemand die een gedeelte van de muur van Jeruzalem herstelde, kennelijk een gedeelte tegenover zijn huis. — Ne 3:23.
3. Een van de hoofden van het volk wiens nakomeling, zo niet hijzelf, met zijn zegel de „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigde die tijdens het stadhouderschap van Nehemia werd aangegaan. — Ne 9:38; 10:1, 14, 23.
4. Een leviet uit de familie van Merari; zoon van Azrikam en vader van Semaja. — 1Kr 9:14; Ne 11:15.