Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hasum

Hasum

(Ha̱sum).

Stamvader van een Israëlitische familie, van wie er enkelen in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden (Ezr 2:1, 2, 19; Ne 7:22). Nadat Ezra in 468 v.G.T. in Jeruzalem was aangekomen, zonden zeven mannen van „de zonen van Hasum” hun buitenlandse vrouwen weg (Ezr 10:33, 44). De vertegenwoordiger van de familie, of iemand met de naam Hasum, stond aan Ezra’s linkerzijde toen hij het boek van de Wet voorlas aan de Israëlieten die zich verzameld hadden op het openbare plein vóór de Waterpoort van Jeruzalem (Ne 8:1-4). De „betrouwbare overeenkomst” die werd aangegaan tijdens het stadhouderschap van Nehemia, werd eveneens door een vertegenwoordiger van het huis van Hasum met zijn zegel bekrachtigd. — Ne 9:38; 10:1, 14, 18.