Hazo
(Ha̱zo) [misschien een verkorte vorm van Hazaël, wat „God aanschouwde” betekent].
Een neef van Abraham; de als vijfde genoemde zoon van Nahor en Milka. — Ge 22:20-22.
(Ha̱zo) [misschien een verkorte vorm van Hazaël, wat „God aanschouwde” betekent].
Een neef van Abraham; de als vijfde genoemde zoon van Nahor en Milka. — Ge 22:20-22.