Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Heber

Heber

(He̱ber) [Hebr.: ʽEʹver; van een grondwoord dat „overtrekken (oversteken)” betekent; of: „andere kant (d.w.z. de overzijde)”].

Behalve dat „Heber” de eigennaam van negen verschillende in de bijbel genoemde mannen is, duidt dit woord in Numeri 24:24 op hetzij het Hebreeuwse volk of een bepaald gebied. In de Griekse Septuaginta, de Syrische Pesjitta en de Latijnse Vulgaat wordt het woord „Heber” op deze plaats met „de Hebreeën” weergegeven. „Heber” kan in dit geval echter ook betrekking hebben op het land of het volk aan de ’andere kant’ van de Eufraat (behalve Assyrië, dat in hetzelfde vers wordt genoemd). In het Hebreeuws wordt de uitdrukking „aan de overkant van de Rivier” (Hebr.: ʽeʹver han·na·harʹ) soms voor het gebied ten W van de Eufraat gebruikt (Ne 2:7, 9; 3:7). In 1 Koningen 4:24 (in sommige vertalingen 5:4) is dezelfde Hebreeuwse uitdrukking met „aan deze zijde van de Rivier” (NW) of „ten westen van de Eufraat” (GNB) vertaald. Met de overeenkomende Aramese uitdrukking wordt gewoonlijk het gebied van Syrië en Palestina aangeduid. — Ezr 4:10, 11, 16, 17, 20; 5:3, 6; 6:6, 13.

1. Een voorvader van Abraham; hij was de zoon van Selah en de vader van Peleg en Joktan alsook van andere kinderen. In de dagen van zijn zoon Peleg, die hij ongeveer 191 jaar overleefde, ’werd de aarde verdeeld’. Dit kan betrekking hebben op de spraakverwarring die Jehovah veroorzaakte onder degenen die onder leiding van Nimrod Babel en zijn toren bouwden. — Ge 10:25; 11:14-19, 26.

In Genesis 10:21 is sprake van „Sem, de voorvader van alle zonen van Heber [„de voorvader van alle Hebreeën”, AT; Mo], de broer van Jafeth, de oudste”. Heber wordt hier kennelijk nauw in verband gebracht met Sem omdat zijn nakomelingen — vooral van Abraham af — in de bijbel een belangrijke rol speelden. In de genoemde tekst worden derhalve niet slechts de Hebreeën tot de nakomelingen van Sem gerekend, zoals duidelijk uit de volgende verzen blijkt. De nakomelingen van Heber via Joktan schijnen zich in Arabië gevestigd te hebben, terwijl de nakomelingen via Peleg in verband gebracht worden met Mesopotamië.

2. Een Gadiet die in Basan woonde, een nakomeling van Abichaïl. — 1Kr 5:11, 13, 14.

3. Een Benjaminiet die als een zoon van Elpaäl wordt geïdentificeerd. — 1Kr 8:12.

4. Een Benjaminiet, een hoofd, die tot de zonen van Sasak werd gerekend. — 1Kr 8:22-25, 28.

5. Een levitische priester; het hoofd van het vaderlijk huis van Amok. Heber was blijkbaar een tijdgenoot van de hogepriester Jojakim, de stadhouder Nehemia en de priester en afschrijver Ezra. — Ne 12:12, 20, 26.

[6-9: Hebr.: Cheʹver; Metgezel]

6. Zoon van Beria en kleinzoon van Aser; een voorvaderlijk familiehoofd van de Heberieten. — Ge 46:17; Nu 26:45; 1Kr 7:30-32.

7. De Kenitische man van Jaël (de vrouw die Jabins legeroverste Sisera ter dood bracht) en een nakomeling van Hobab, „wiens schoonzoon Mozes was”. Heber had zich blijkbaar van de overige Kenieten afgescheiden en leefde in vrede met Jabin, de koning van Hazor. — Re 4:11, 17, 21; 5:24.

8. Een man uit de stam Juda en „de vader van Socho”. — 1Kr 4:1, 18.

9. Nakomeling van Elpaäl; hoofd van een vaderlijk huis van de stam Benjamin. — 1Kr 8:1, 17, 18, 28.