Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Hebreeuws

Hebreeuws

De taal waarin het grootste gedeelte van de geïnspireerde Heilige Schrift werd geschreven — in totaal 39 boeken (zoals de stof in veel vertalingen wordt onderverdeeld), die ongeveer drie kwart van de gehele inhoud van de bijbel beslaan. Een klein gedeelte van deze boeken werd echter in het Aramees geschreven. — Zie ARAMEES.

In de Hebreeuwse Geschriften wordt de benaming Hebreeuws niet van toepassing gebracht op de taal, maar alleen op afzonderlijke personen. Wel wordt gewag gemaakt van „de taal van de joden” (2Kon 18:26, 28), „joods” (Ne 13:24) en „de taal van Kanaän” (Jes 19:18), die toentertijd (8ste eeuw v.G.T.) in hoofdzaak Hebreeuws was. In de christelijke Griekse Geschriften wordt de benaming Hebreeuws echter gewoonlijk van toepassing gebracht op de taal die de joden spraken. — Zie HEBREEËR.

Oorsprong van de Hebreeuwse taal. De wereldlijke geschiedenis onthult niets over de oorsprong van de Hebreeuwse taal — of goed beschouwd van geen enkele van de oudste bekende talen, zoals het Sumerisch, Akkadisch (Assyro-Babylonisch), Aramees en Egyptisch. Uit de vroegste geschreven documenten die zijn gevonden, blijkt namelijk dat deze talen reeds volledig ontwikkeld waren. (Zie TAAL.) De verschillende zienswijzen die door geleerden naar voren zijn gebracht omtrent de oorsprong en de ontwikkeling van de Hebreeuwse taal — zoals de bewering dat het Hebreeuws is afgeleid van het Aramees of van een Kanaänitisch dialect — berusten derhalve op gissingen. Hetzelfde kan worden gezegd van de pogingen om de herkomst van vele in de Hebreeuwse Geschriften voorkomende woorden te verklaren. Geleerden schrijven aan veel van deze woorden vaak een Akkadische of Aramese oorsprong toe. Dr. Edward Horowitz verklaart echter: „Op het gebied van de etymologie [de wetenschap die de oorsprong van woorden onderzoekt] bestaan onder de geleerden zeer uiteenlopende meningen, zelfs onder de besten van hen.” Vervolgens haalt hij enkele voorbeelden aan van verklaringen die door geleerden van naam zijn gedaan omtrent de etymologie van bepaalde Hebreeuwse woorden en laat in elk van die gevallen zien dat andere prominente geleerden een afwijkende mening hebben. Dan voegt hij eraan toe: „En zo zien wij ons voortdurend voor deze meningsverschillen tussen even hooggeachte autoriteiten gesteld.” — How the Hebrew Language Grew, 1960, blz. xix, xx.

De bijbel is de enige historische bron die betrouwbare gegevens verschaft over de oorsprong van de taal die wij als Hebreeuws kennen. Ze werd uiteraard gesproken door de Israëlitische nakomelingen van „Abram, de Hebreeër” (Ge 14:13), die weer van Noachs zoon Sem afstamde (Ge 11:10-26). Met het oog op de profetische zegen die God over Sem uitsprak (Ge 9:26), is het redelijk aan te nemen dat toen God de taal van de veroordeelde mensen te Babel verwarde, dit niet van invloed was op de taal van Sem (Ge 11:5-9). Bijgevolg zou Sems taal dezelfde zijn gebleven, namelijk de ’ene taal’ die van Adam af gesproken werd (Ge 11:1). Dit zou betekenen dat de taal die ten slotte Hebreeuws werd genoemd, de ene oorspronkelijke taal van de mensheid was. Zoals reeds is gezegd, is in de wereldlijke geschiedenis geen andere bekend.

De stabiliteit van de taal. In de geschiedenis zijn talrijke voorbeelden van talen die in de loop van lange tijdsperiodes veranderingen hebben ondergaan. Het Oudnederlands uit de tijd van Karel de Grote zou de meeste Nederlandssprekende mensen in deze tijd een vreemde taal toeschijnen. Het zou derhalve aannemelijk lijken dat de taal die oorspronkelijk door Adam werd gesproken, aanzienlijk veranderd was tegen de tijd dat Mozes een begin maakte met het optekenen van de Hebreeuwse Geschriften. De lange levensduur die de mens in die periode van 2500 jaar bereikte, kan echter beslist een belemmerende factor voor zo’n verandering zijn geweest. Zo was er slechts één menselijke schakel, namelijk Methusalah, nodig om Adam met de overlevenden van de Vloed te verbinden. Bovendien leefde Sem, die blijkbaar voor de Vloed vele jaren een tijdgenoot van Methusalah was, tot ver in de tijd van Isaäk. En van de dood van Isaäk (1738 v.G.T.) tot de geboorte van Mozes (1593 v.G.T.) verstreken er nog geen 150 jaar. Dit overlappen van de levensduur van afzonderlijke personen tussen wie verscheidene generaties lagen, droeg tot het behoud van de uniformiteit van de taal bij. In hoeverre deze menselijke schakels, zoals Sem en Abraham, in elkaars geografische nabijheid leefden, is natuurlijk niet altijd bekend. Geregelde communicatie is een belangrijke factor voor de stabiliteit van een taal.

Dat niet alle nakomelingen van Sem de ’ene taal’ uit de tijd voor de Vloed in haar zuivere vorm bleven spreken, blijkt uit de verschillen die zich tussen de Semitische talen — Hebreeuws, Aramees, Akkadisch en de verscheidene Arabische dialecten — ontwikkelden. In de 18de eeuw v.G.T. (omstreeks 1761 v.G.T.) gebruikten Abrahams kleinzoon en zijn achterneef verschillende uitdrukkingen om de steenhoop aan te duiden die zij hadden opgericht en die tot een gedachtenis of getuige tussen hen moest dienen. Jakob, de vader van de Israëlieten, noemde hem „Gal-Ed”, terwijl Laban, die in Syrië of Aram woonde (hoewel hij zelf geen nakomeling van Aram was) de Aramese term „Jegar-Sahadutha” gebruikte (Ge 31:47). Het feit dat deze twee uitdrukkingen van elkaar verschillen, geeft echter niet noodzakelijkerwijs te kennen dat er in die tijd een aanzienlijk verschil tussen het Aramees en het Hebreeuws bestond, want Jakob schijnt in Syrië geen speciale communicatieproblemen te hebben gehad. Veranderde omstandigheden en situaties alsook de vervaardiging van nieuwe gebruiksvoorwerpen vereisten uiteraard dat er bepaalde woorden werden uitgevonden om deze dingen te beschrijven. Deze woorden konden van plaats tot plaats onder geografisch gescheiden groepen van dezelfde taalfamilie variëren, zelfs wanneer de eigenlijke structuur van hun taal min of meer gelijk bleef.

Onder de Israëlieten zelf ontwikkelden zich enkele kleine verschillen in de uitspraak, zoals bleek uit het feit dat de Efraïmieten in de tijd van de rechters (1473–1117 v.G.T.) het woord „Sjibboleth” anders uitspraken (Re 12:4-6). Dit is echter geen grond voor de bewering (die door sommigen is gedaan) dat de Israëlieten toentertijd verschillende dialecten spraken.

In de 8ste eeuw v.G.T. was het verschil tussen het Hebreeuws en het Aramees zo groot geworden dat ze als aparte talen werden aangeduid. Dit blijkt uit het feit dat de vertegenwoordigers van koning Hizkia tot de woordvoerders van de Assyrische koning Sanherib zeiden: „Spreek alstublieft in de Syrische [Aramese] taal met uw knechten, want wij kunnen luisteren; en spreek met ons niet in de taal van de joden ten aanhoren van het volk dat op de muur is” (2Kon 18:17, 18, 26). Hoewel Aramees destijds de lingua franca van het Midden-Oosten en de internationale diplomatieke taal was, verstond de meerderheid van de Judeeërs deze taal niet. De vroegste niet-bijbelse documenten in het Aramees die bekend zijn, stammen uit ongeveer dezelfde periode en bevestigen het onderscheid dat toen tussen de twee talen bestond.

Waren zowel het Hebreeuws als het Aramees takken van de oorspronkelijke ’ene taal’, of was in een van de beide talen de zuiverheid van die eerste taal bewaard gebleven? Hoewel in de bijbel niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat Mozes het geïnspireerde Heilige Verslag in de taal van de eerste mens begon op te tekenen, ligt het wel voor de hand dat dit het geval was.

Indien er vóór de Vloed een geschiedenisbericht op schrift werd gesteld, zou dit in aanzienlijke mate tot de bewaring van de zuiverheid van de oorspronkelijke taal hebben bijgedragen. Zelfs al zou die geschiedenis mondeling zijn overgeleverd, dan zou ze reeds tot het behoud van de stabiliteit van de oorspronkelijke taal hebben gediend. De buitengewone zorg waarmee de joden in latere tijden te werk gingen om het Heilige Verslag in waarheidsgetrouwe vorm te bewaren, toont hoezeer men er in patriarchale tijden op bedacht moet zijn geweest het vroegste bericht over Gods bemoeienissen met de mensen nauwkeurig over te leveren.

Een andere reden om aan te nemen dat het Hebreeuws van de bijbel een nauwkeurige weergave is van de ’ene taal’ uit de tijd voor de Babylonische spraakverwarring, is de opmerkelijke stabiliteit die de Hebreeuwse taal behield in de 1000 jaar waarin de Hebreeuwse Geschriften werden geschreven. In The International Standard Bible Encyclopedia wordt gezegd: „Een van de opmerkelijkste feiten in verband met het Hebreeuws van het O[ude] T[estament] is dat hoewel die literatuur een periode van meer dan duizend jaar omvat, er vrijwel geen verschil is tussen de taal (grammatica en woordenschat) van de oudste en die van de jongste gedeelten.” — Onder redactie van G. W. Bromiley, 1982, Deel 2, blz. 659.

Kennis van de taal onvolledig. In werkelijkheid weet men over het Oudhebreeuws nog lang niet alles. Professor Burton L. Goddard zegt: „Het Hebreeuws van het O[ude] T[estament] moet in hoge mate voor zichzelf spreken” (The Zondervan Pictorial Bible Dictionary, onder redactie van M. Tenney, 1963, blz. 345). Dit komt doordat er zo weinig andere contemporaine geschriften in de Hebreeuwse taal zijn gevonden die tot een begrip van het woordgebruik zouden kunnen bijdragen. Tot die welke van enige betekenis zijn, behoren de Gezerkalender (een eenvoudige lijst van landbouwwerkzaamheden, vermoedelijk uit de 10de eeuw v.G.T.; AFB.: Deel 1, blz. 960), enkele ostraka (beschreven potscherven) uit Samaria (hoofdzakelijk bestellingen en ontvangstbewijzen voor wijn, olie en gerst, gewoonlijk gedateerd in het begin van de 8ste eeuw v.G.T.), de Siloaminscriptie (die in een watertunnel van Jeruzalem werd gevonden en naar men aanneemt dateert uit de tijd van de regering van koning Hizkia [745–717 v.G.T.]) en de Lachis-ostraka (waarschijnlijk uit de tweede helft van de 7de eeuw v.G.T.).

Bovendien is er een Fenicische inscriptie op de sarcofaag van koning Ahiram in Byblos (Gebal); de taal van deze inscriptie vertoont grote overeenkomst met het Hebreeuws en stamt naar men vermoedt uit het begin van het 1ste millennium v.G.T. Verder is er de Mesasteen (van de Moabitische koning Mesa), die kennelijk uit het begin van de 9de eeuw v.G.T. dateert. De taal op de Mesasteen lijkt heel veel op het Hebreeuws, zoals te verwachten zou zijn aangezien de Moabieten van Abrahams neef Lot afstamden. — Ge 19:30-37.

De inlichtingen uit al deze inscripties vormen in hun totaliteit echter slechts een fractie van de informatie die in de Hebreeuwse Geschriften wordt gevonden.

Hoewel de Hebreeuwse Geschriften zelf een grote verscheidenheid van onderwerpen behandelen en over een rijke woordenschat beschikken, bevatten ze lang niet alle woorden of uitdrukkingen die er in het Oudhebreeuws waren. De Siloaminscriptie en de Lachis-ostraka bijvoorbeeld bevatten bepaalde woorden en grammaticale constructies die niet in de Hebreeuwse Geschriften voorkomen, maar die toch duidelijk van Hebreeuwse oorsprong zijn. Ongetwijfeld bevatte de oude woordenschat van de Hebreeuwssprekende mensen veel meer „grondwoorden”, plus duizenden daarvan afgeleide woorden, dan thans bekend zijn.

Afgezien van de bijbelgedeelten waarvan men zeker weet dat ze in het Aramees werden geschreven, komen er in de Hebreeuwse Geschriften heel wat woorden en uitdrukkingen voor waarvan de oorspronkelijke „grondwoorden” niet bekend zijn. Lexicografen classificeren veel van deze woorden als „leenwoorden” en beweren dat het Hebreeuws ze aan andere Semitische talen, zoals het Aramees, het Akkadisch of het Arabisch, heeft ontleend. Dit is evenwel speculatie. Edward Horowitz verklaart: „Maar soms gaat het ontlenen zo ver terug, dat de geleerden niet weten welke taal woorden van een andere taal heeft geleend en welke de oorspronkelijke eigenaar was” (How the Hebrew Language Grew, blz. 3, 5). Het lijkt waarschijnlijker dat zulke omstreden termen zuiver Hebreeuws zijn, en dat bewijst weer hoe onvolledig de huidige kennis van de woordenschat van deze oude taal is.

Dat het Oudhebreeuws over een rijke woordenschat beschikte, blijkt ook uit geschriften uit het begin van de gewone tijdrekening. Hiertoe behoren onder andere niet-bijbelse religieuze geschriften die deel uitmaken van de Dode-Zeerollen, alsook de misjna, een verzameling rabbijnse geschriften in het Hebreeuws die betrekking hebben op de joodse traditie. Professor Meyer Waxman zegt in The Encyclopedia Americana (1956, Deel XIV, blz. 57a): „Het bijbelse Hebreeuws . . . put niet de hele woordenschat uit; dat bewijst de misjna, die honderden Hebreeuwse woorden gebruikt die niet in de bijbel te vinden zijn.” Sommige hiervan kunnen natuurlijk latere toevoegingen of nieuwgevormde woorden zijn geweest, maar ongetwijfeld behoorden vele reeds tot de Hebreeuwse woordenschat toen de Hebreeuwse Geschriften werden opgetekend.

Wanneer begon het Hebreeuws in onbruik te raken? Algemeen wordt aangenomen dat de joden tijdens hun ballingschap in Babylon de Aramese taal begonnen over te nemen. Het bewijsmateriaal hiervoor is echter niet steekhoudend. Voorbeelden uit de moderne tijd laten zien dat immigranten of onderworpen volksgroepen hun moedertaal veel langer dan zeventig jaar kunnen behouden. Vooral met het oog op de goddelijke belofte van een terugkeer naar hun geboorteland was het te verwachten dat de joden niet geneigd zouden zijn het Hebreeuws ten gunste van het Akkadisch (Assyro-Babylonisch) of het Aramees, de lingua franca van die tijd, op te geven. Het is waar dat er in de exilische en na-exilische boeken, zoals Daniël, Ezra en Esther, Aramese passages en woorden te vinden zijn. Dit is evenwel niet vreemd, want deze boeken bevatten niet alleen verslagen over gebeurtenissen die zich in Arameessprekende landen afspeelden, maar ook ambtelijke correspondentie, en ze handelen over een volk dat onderworpen was aan buitenlandse machten, die het Aramees als diplomatieke taal gebruikten.

In Nehemia 8:8 wordt gezegd dat toen de Wet aan het volk werd voorgelezen, er ’betekenis in werd gelegd’, ja, dat men het voorgelezene ’begrijpelijk maakte’. Er is wel geopperd dat de teruggekeerde ballingen het Hebreeuws niet goed meer verstonden en dat de Wet derhalve in het Aramees geparafraseerd moest worden. Hoe dan ook, de tekst legt vooral de nadruk op een uitleg van de betekenis en op de toepassing van wat de Wet leerde. — Vgl. Mt 13:14, 51, 52; Lu 24:27; Han 8:30, 31.

In feite wordt nergens in de bijbel gezegd dat het Hebreeuws niet langer de omgangstaal van het volk was. Het is waar dat Nehemia zekere joden aantrof die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen hadden genomen van wie de kinderen ’geen joods konden spreken’. Maar de vermelding van dit feit in verband met Nehemia’s verontwaardiging over de joden die niet-Israëlitische vrouwen hadden getrouwd, toont dat deze veronachtzaming van de Hebreeuwse taal sterk afgekeurd werd (Ne 13:23-27). Dit zou ook te verwachten zijn met het oog op de belangrijkheid die gehecht werd aan het lezen van Gods Woord, dat toen nog hoofdzakelijk in het Hebreeuws geschreven was.

Over de periode tussen de afsluiting van de Hebreeuwse canon (waarschijnlijk in de tijd van Ezra en Maleachi, in de 5de eeuw v.G.T.) en het begin van de gewone tijdrekening vermeldt de bijbel hoegenaamd niets. Ook zijn er weinig wereldlijke bronnen. Maar zelfs hierin vindt men nauwelijks een ondersteuning voor de gedachte dat het joodse volk van het Hebreeuws op het Aramees overging. De feiten geven te kennen dat veel van de apocriefe boeken, zoals Judit, Wijsheid van Jezus Sirach (Ecclesiasticus), Baruch en Eén Makkabeeën, in het Hebreeuws werden geschreven, en over het algemeen wordt aangenomen dat deze werken uit de laatste 3 eeuwen voor de gewone tijdrekening dateren. Zoals reeds is vermeld, waren ook enkele van de niet-bijbelse geschriften die zich onder de Dode-Zeerollen bevonden, in het Hebreeuws geschreven, en de taal waarin de joodse misjna na het begin van de gewone tijdrekening werd samengesteld, was eveneens Hebreeuws.

Op grond van deze en andere hiermee verband houdende feiten zegt dr. William Chomsky dat de door sommige joodse en niet-joodse geleerden aangehangen theorie dat het Aramees het Hebreeuws volledig had verdrongen, volkomen ongefundeerd en succesvol weerlegd is. In plaats daarvan is eerder aan te nemen dat de joden een tweetalig volk werden, maar dat het Hebreeuws de favoriete taal bleef. Over het Hebreeuws van de misjna zegt dr. Chomsky: „Deze taal heeft alle kenmerken van een typische omgangstaal die door boeren, kooplieden en handwerkslieden gesproken werd. . . . Op grond van het beschikbare bewijsmateriaal schijnt men gevoeglijk te kunnen concluderen dat de joden in de periode van de Tweede Staat, vooral in de tweede helft ervan, in het algemeen met beide talen [Hebreeuws en Aramees] vertrouwd waren. Soms gebruikte men de ene, soms de andere.” — Hebrew: The Eternal Language, 1969, blz. 207, 210.

Het sterkste bewijs voor de zienswijze dat Hebreeuws tot in de 1ste eeuw van de gewone tijdrekening een levende taal is gebleven, is echter dat er in de christelijke Griekse Geschriften melding wordt gemaakt van de Hebreeuwse taal (Jo 5:2; 19:13, 17, 20; 20:16; Opb 9:11; 16:16). Hoewel veel geleerden van mening zijn dat in deze passages „Aramees” zou moeten staan in plaats van „Hebreeuws”, is er goede reden om aan te nemen dat de term werkelijk betrekking heeft op de Hebreeuwse taal, zoals onder het trefwoord ARAMEES wordt getoond. Wanneer de geneesheer Lukas zegt dat Paulus tot het volk van Jeruzalem sprak in „de Hebreeuwse taal”, lijkt het onwaarschijnlijk dat hij daarmee de Aramese of Syrische taal bedoelde (Han 21:40; 22:2; vgl. 26:14). Aangezien in de Hebreeuwse Geschriften vroeger een onderscheid werd gemaakt tussen Aramees (Syrisch) en „de taal van de joden” (2Kon 18:26) en aangezien de eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Josephus in zijn beschouwing van deze bijbeltekst over de „Hebreeuwse taal” en het „Syrisch [Aramees]” als twee afzonderlijke talen spreekt (De joodse oudheden, X, i, 2), schijnt er geen reden te zijn waarom de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften „Hebreeuws” zouden hebben gezegd als zij Aramees of Syrisch bedoelden.

Dat in die tijd Aramees in heel Palestina algemeen werd gebruikt, is een erkend feit. Het gebruik van het Aramese „Bar” (zoon) in plaats van het Hebreeuwse „Ben” in verschillende namen (zoals Bartholomeüs en Simon Bar-Jona) is een bewijs voor de vertrouwdheid met het Aramees. Natuurlijk hadden sommige joden ook Griekse namen, zoals in het geval van Andreas en Filippus, en dit op zich zou er geen bewijs voor zijn dat Grieks hun omgangstaal was, evenmin als de Latijnse naam van Markus zou bewijzen dat zijn familie Latijn sprak. Kennelijk waren in de 1ste eeuw van de gewone tijdrekening in Palestina vier talen gangbaar: de drie waarin volgens de bijbel het opschrift was geschreven dat boven het hoofd van de aan de paal gehangen Jezus was aangebracht (Hebreeuws, Latijn en Grieks [Jo 19:19, 20]), en als vierde Aramees. Van deze was Latijn ongetwijfeld het minst gebruikelijk.

Het is heel goed mogelijk dat Jezus bij gelegenheid Aramees heeft gesproken, zoals toen hij met de Syro-Fenicische vrouw sprak (Mr 7:24-30). Van bepaalde uitdrukkingen die aan hem worden toegeschreven, neemt men algemeen aan dat ze van Aramese oorsprong zijn. Maar zelfs in deze gevallen is voorzichtigheid geboden, want de classificatie van deze uitdrukkingen als Aramees is niet onaanvechtbaar. De woorden bijvoorbeeld die Jezus uitriep toen hij aan de paal hing, „Eli, Eli, lama sabachthani?” (Mt 27:46; Mr 15:34), worden algemeen als Aramees beschouwd, misschien een Galilees dialect. In The Interpreter’s Dictionary of the Bible staat echter: „Wat de vraag betreft in welke taal de woorden werden geuit en of het voor Jezus natuurlijker zou zijn geweest zich in het Hebreeuws of in het Aramees uit te drukken, daarover zijn de meningen verdeeld. . . . Uit documenten blijkt dat er in de eerste eeuw A.D. in Palestina wellicht een enigszins door het Aramees beïnvloede vorm van Hebreeuws gangbaar was” (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 2, blz. 86). In werkelijkheid verschaft de Griekse transliteratie van deze door Mattheüs en Markus opgetekende woorden geen basis om met zekerheid te kunnen zeggen in welke taal de woorden werden geuit.

Een verder bewijs dat in apostolische tijden het Hebreeuws nog steeds gangbaar was, is het getuigenis dat Mattheüs zijn evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuws heeft geschreven.

Het schijnt dus dat het Hebreeuws voornamelijk na en als gevolg van de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel en de verstrooiing van de overgebleven inwoners in het jaar 70 G.T., in onbruik begon te raken. Niettemin bleef de Hebreeuwse taal in de synagogen in gebruik, waarheen de joden ook werden verstrooid. Vooral vanaf omstreeks de 6de eeuw G.T. stelden joodse geleerden die als de masoreten bekendstonden, ijverige krachtsinspanningen in het werk om de zuiverheid van de Hebreeuwse tekst van de Schrift te bewaren. Hoofdzakelijk vanaf de 16de eeuw herleefde de belangstelling voor het Oudhebreeuws, en in de daaropvolgende eeuw werd er een intensieve studie van andere Semitische talen ter hand genomen. Dit heeft tot een duidelijker begrip van de oude taal bijgedragen en tot betere vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften geleid.

Alfabet en schrift. Het Hebreeuwse alfabet bestond uit 22 medeklinkers, waarvan er verscheidene klaarblijkelijk twee klanken konden voorstellen, wat in totaal ongeveer 28 klanken opleverde. De vocaalklanken moest de lezer, uitgaande van de context, zelf toevoegen. Men zou dit kunnen vergelijken met de wijze waarop een Nederlandssprekend persoon de klinkers invult bij afkortingen als „hs” (huis), „gld” (gulden) en „hfdst” (hoofdstuk). Men gelooft dat de traditionele uitspraak van de Hebreeuwse Geschriften bewaard en overgeleverd is door degenen die zich speciaal toelegden op het voorlezen van de Wet, de Profeten en de Psalmen om het volk te onderwijzen. In de tweede helft van het 1ste millennium G.T. ontwierpen de masoreten vervolgens een systeem van punten en strepen, klinkerpunten genaamd, en deze werden in de medeklinkertekst ingevoegd. De tekst werd verder nog voorzien van bepaalde accenttekens om klemtoon, pauzes, de samenhang tussen woorden en zinsdelen, en de muzieknotatie aan te geven.

De vroegste Hebreeuwse inscripties die men kent, zijn overgeleverd in een oud schrift dat qua vorm aanzienlijk verschilt van de „vierkante” Hebreeuwse letters [het zogeheten kwadraatschrift] die gebruikt werden in latere documenten, zoals die uit de eerste eeuwen van de gewone tijdrekening. Het kwadraatschrift wordt dikwijls „Aramees schrift” of „Assyrisch schrift” genoemd. Men neemt aan dat de overgang van de Oudhebreeuwse letters naar het Hebreeuwse kwadraatschrift tijdens de Babylonische ballingschap plaatsvond. Merk echter op wat professor Ernst Würthwein zegt: „Het Oudhebreeuwse schrift bleef lange tijd naast het kwadraatschrift in zwang. De munten uit de tijd van de Bar Kochba-opstand (132–135 A.D.) dragen Oudhebreeuwse lettertekens. Onder de teksten die in de grotten bij de Dode Zee werden gevonden, zijn er ook enkele die in Oudhebreeuws schrift geschreven zijn.” — The Text of the Old Testament, 1979, blz. 5.

Volgens de gegevens van Origenes, een christelijke schrijver uit de 2de en 3de eeuw G.T., werd het Tetragrammaton, de heilige naam Jehovah, in de correctere afschriften van de Griekse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften in Oudhebreeuwse lettertekens geschreven. Dit is door de ontdekking van fragmentarische lederen rollen die gedateerd worden in de 1ste eeuw G.T. en die de tekst van de „kleine” profeten in het Grieks bevatten, bevestigd. In deze rollen komt het Tetragrammaton in Oudhebreeuwse lettertekens voor. (Zie NW, Appendix, blz. 1563, nr. 2-4.) Fragmenten van de Griekse vertaling van Aquila, die dateren uit het einde van de 5de of het begin van de 6de eeuw G.T., bevatten eveneens de goddelijke naam in Oudhebreeuwse lettertekens. — NW, Appendix, blz. 1563, nr. 7, 8.

Dr. Horowitz zegt: „Het was het Oudhebreeuwse alfabet dat de Grieken overnamen en aan het Latijn doorgaven, en het is het Oudhebreeuwse alfabet waar het Grieks het meest op lijkt.” — How the Hebrew Language Grew, blz. 18.

Eigenschappen en kenmerken. Het Hebreeuws is een zeer expressieve taal, die zich leent voor een levendige beschrijving van gebeurtenissen. De korte zinnen en eenvoudige voegwoorden zorgen voor een vloeiende gedachtenstroom. De Hebreeuwse poëzie, die de taal nog met eigenschappen zoals parallellisme en ritme verrijkt, is opmerkelijk expressief en aangrijpend.

Het Hebreeuws is rijk aan beeldspraak. „Zeeoever”, in Genesis 22:17, is in het Hebreeuws letterlijk „lip van de zee”. Andere uitdrukkingen zijn het „aangezicht der aarde”, het „hoofd” van een berg, de „mond van een grot” en soortgelijke figuurlijke uitdrukkingen. Dat zulke vermenselijkende bewoordingen volstrekt niet op enige vorm van animisme duiden, blijkt wanneer men de Schrift zelf leest, want daarin wordt met de grootste verachting gesproken over degenen die bomen en andere voorwerpen aanbidden. — Vgl. Jes 44:14-17; Jer 10:3-8; Hab 2:19.

De Hebreeuwse woordenschat bestaat uit woorden die zich met een concrete voorstelling laten verbinden, woorden die de vijf zintuigen — het gezicht, het gehoor, het gevoel, de reuk en de smaak — erbij betrekken, waardoor levendige taferelen in de geest van de toehoorder of lezer worden geschilderd. Deze concreetheid zou volgens sommige geleerden de reden zijn voor het ontbreken van abstracte begrippen in het Hebreeuws. Er zijn echter in het bijbelse Hebreeuws wel degelijk enige abstracte zelfstandige naamwoorden. Zo wordt bijvoorbeeld het zelfstandig naamwoord ma·chasja·vahʹ (afgeleid van het grondwoord cha·sjavʹ, „denken”) met abstracte begrippen als „gedachte, ontwerp, plan, uitvinding” vertaald. Van het werkwoord ba·tachʹ (vertrouwen) is het zelfstandig naamwoord beʹtach (zekerheid) afgeleid. Als algemene regel geldt evenwel dat abstracte voorstellingen door concrete zelfstandige naamwoorden worden overgebracht. Neem bijvoorbeeld het grondwerkwoord ka·vedhʹ, dat in wezen „zwaar zijn” betekent (zoals in Re 20:34). In Ezechiël 27:25 wordt ditzelfde werkwoord vertaald met ’heerlijk worden’, letterlijk ’zwaar worden’. Dienovereenkomstig wordt van dit grondwoord het zelfstandig naamwoord ka·vedhʹ afgeleid, dat betrekking heeft op de lever, een van de zwaarste inwendige organen, en het zelfstandig naamwoord ka·vōdhʹ, dat „heerlijkheid” betekent (Le 3:4; Jes 66:12). Dat een abstract begrip door een concreet begrip tot uitdrukking wordt gebracht, wordt verder geïllustreerd door het woord jadh, dat „hand” alsook „hoede”, „middel” of „leiding” betekent (Ex 2:19; Ge 42:37; Ex 35:29; 38:21); ʼaf heeft betrekking op zowel „neusgat” als „toorn” (Ge 24:47; 27:45); zerōʹaʽ, „arm”, brengt ook het abstracte begrip „kracht” over (Job 22:8, 9).

In werkelijkheid maakt juist deze concreetheid de Hebreeuwse Geschriften moeilijk te vertalen. Als Hebreeuwse termen letterlijk worden vertaald kunnen ze in de doeltaal vaak een heel andere betekenis hebben. Bovendien heeft elke taal een andere grammatica, waardoor het voor de vertaler een uitdaging is om de betekenis, uitdrukkingswijze en dynamiek van het Hebreeuws, vooral van zijn werkwoordsvormen, zuiver weer te geven.

Kenmerkend voor het Hebreeuws is de beknoptheid, mogelijk gemaakt door de zinsconstructie. Het Aramees, dat van de Semitische talen het nauwst aan het Hebreeuws verwant is, heeft in vergelijking daarmee een omslachtige, wijdlopige en langdradige stijl. Bij het vertalen uit het Hebreeuws moet men vaak hulpwoorden gebruiken om het levendige, beeldende karakter en de dynamiek van het Hebreeuwse werkwoord volledig tot uitdrukking te brengen. Hoewel dit enigszins afbreuk doet aan de beknoptheid, komen daardoor de schoonheid en de nauwkeurigheid van de Hebreeuwse tekst beter tot hun recht.

Hebreeuwse poëzie. Juist door deze eigenschappen, met inbegrip van de sterke realiteitszin, is het Hebreeuws tevens bij uitstek geschikt voor poëzie. Hebreeuwse dichtregels zijn kort — bevatten vaak niet meer dan twee of drie woorden — wat een algehele indruk van kracht en nadruk tot gevolg heeft. Professor James Muilenburg, lid van het vertaalcomité van de Revised Standard Version, maakt de volgende treffende opmerking: „De taal [van de Hebreeuwse poëzie] is kort en bondig, en alle nadruk ligt op de belangrijke woorden. De Hebreeuwse tekst van Psalm 23 bevat slechts vijfenvijftig woorden; onze moderne westerse vertalingen gebruiken er tweemaal zoveel. Maar zelfs in de vertaling gaat de bondige uitdrukkingswijze van het oorspronkelijke Hebreeuws niet verloren. . . . Hebreeuwse poëzie is levende taal. . . . De Hebreeuwse dichter laat ons zien, horen en voelen. De fysieke gewaarwordingen zijn fris en levendig . . . De dichter denkt in beelden, en de beelden zijn ontleend aan het terrein van het dagelijks leven waarmee alle mensen vertrouwd zijn.” — An Introduction to the Revised Standard Version of the Old Testament, 1952, blz. 63, 64.

Ter illustratie van de beknoptheid van de Hebreeuwse dichterlijke taal moge het eerste vers van Psalm 23 dienen, volgens de Nieuwe-Wereldvertaling. De Nederlandse woorden die nodig zijn om telkens één Hebreeuws woord weer te geven, zijn tussen schuine strepen (/) gezet:

Jehovah/ [is] mijn Herder./

Niets/ zal mij ontbreken./

Wij bemerken dat het Nederlands acht woorden nodig heeft om vier Hebreeuwse woorden te vertalen. Het woord „is” werd ter wille van de betekenis ingelast; in het Hebreeuws staat het niet omdat het als vanzelfsprekend geldt.

Hoofdvormen van het parallellisme. Het belangrijkste vormelement in de Hebreeuwse dichtkunst is het parallellisme, waarbij het ritme niet (zoals in het Nederlands) wordt verkregen door rijm, maar door de logische opeenvolging van gedachten; men heeft het wel „gedachtenritme” genoemd. Neem bijvoorbeeld eens de twee regels van Psalm 24:1:

Aan Jehovah behoort de aarde en dat wat haar vult,

Het produktieve land en zij die daarop wonen.

De hier aangehaalde versregels staan in het zogeheten synoniem parallellisme, hetgeen wil zeggen dat de tweede regel een gedeelte van de eerste herhaalt, doch in andere bewoordingen. De zinsnede „Aan Jehovah behoort” is voor beide versregels onmisbaar. De uitdrukkingen „de aarde” en „het produktieve land” zijn daarentegen poëtische synoniemen, evenals „dat wat haar vult” en „zij die daarop wonen”.

De meeste hedendaagse geleerden zijn het erover eens dat het parallellisme nog twee andere hoofdvormen kent:

Bij het antithetisch parallellisme brengt, zoals de benaming reeds te kennen geeft, de tweede versregel een tegengestelde gedachte tot uitdrukking. Psalm 37:9 kan als verduidelijking dienen:

Want de boosdoeners zelf zullen afgesneden worden,

Maar wie op Jehovah hopen, díe zullen de aarde bezitten.

Dan is er nog het synthetisch (of formeel, constructief) parallellisme, waarbij het tweede versdeel niet eenvoudigweg dezelfde gedachte weergeeft als het eerste versdeel en ook geen tegenstelling bevat. De gedachte wordt veeleer uitgewerkt en er wordt een nieuwe gedachte toegevoegd. Psalm 19:7-9 is hiervan een voorbeeld:

De wet van Jehovah is volmaakt,

de ziel wederbrengend.

De vermaning van Jehovah is betrouwbaar,

de onervarene wijs makend.

De bevelen van Jehovah zijn recht,

het hart verheugend;

Het gebod van Jehovah is rein,

de ogen stralend makend.

De vrees voor Jehovah is zuiver,

standhoudend voor eeuwig.

De rechterlijke beslissingen van Jehovah zijn waarachtig;

ze zijn alle te zamen rechtvaardig gebleken.

Merk op dat het tweede deel van elke zin of zinsnede de gedachte aanvult, completeert; het gehele vers is dus een synthese, dat wil zeggen, het resultaat van de samenvoeging van twee elementen. Pas door het tweede gedeelte van de zin, zoals „de ziel wederbrengend” en „de onervarene wijs makend”, komt de lezer te weten hoe en waarom de ’wet volmaakt is’ en hoe en waarom de ’vermaning van Jehovah betrouwbaar is’. In zo’n opeenvolging van synthetische parallellen fungeert deze verdeling tussen het eerste en het tweede deel als ritmische pauze. Derhalve wordt niet alleen de gedachtengang voortgezet, maar wordt ook een bepaalde versstructuur behouden: een parallel wat de vorm betreft. Om die reden wordt deze versconstructie ook wel formeel of constructief parallellisme genoemd.

Andere vormen van het parallellisme. Men spreekt nog van een aantal andere typen van het parallellisme, ofschoon deze worden beschouwd als enkel varianten op of combinaties van het synoniem, antithetisch en synthetisch parallellisme. Drie van deze typen zijn: emblematisch, trapsgewijs en introvert (naar binnen gericht) parallellisme.

Het emblematisch (of comparatief, vergelijkend) parallellisme maakt gebruik van vergelijkingen of metaforen. Beschouw Psalm 103:12 eens:

Zover als de zonsopgang verwijderd is van de zonsondergang,

Zover heeft hij onze overtredingen van ons verwijderd.

Bij het trapsgewijs parallellisme (trapritme) kunnen twee, drie of zelfs meer regels worden gebruikt om de gedachte van de eerste regel te herhalen en voort te zetten. Een voorbeeld hiervan vindt men in Psalm 29:1, 2:

Schrijft aan Jehovah, o gij zonen der sterken,

Schrijft aan Jehovah heerlijkheid en sterkte toe.

Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid van zijn naam toe.

Het introvert parallellisme is ingewikkelder en kan een aantal verzen omvatten. Let op hoe dit blijkt uit het voorbeeld van Psalm 135:15-18:

(1) De afgoden der natiën zijn zilver en goud,

(2) Het werk van de handen van de aardse mens.

(3) Een mond hebben ze, maar ze kunnen nog geen woord spreken;

(4) Ogen hebben ze, maar ze kunnen niets zien;

(5) Oren hebben ze, maar ze kunnen aan niets het oor lenen.

(6) Ook is er geen geest in hun mond.

(7) Degenen die ze maken, zullen net zo worden als zij,

(8) Ieder die erop vertrouwt.

Dit parallellisme wordt door W. Trail toegelicht in zijn werk Literary Characteristics and Achievements of the Bible (1864, blz. 170): „Hier sluit de eerste regel aan bij, of richt zich op, de achtste — in de ene wordt gesproken over de afgoden der heidenen, in de andere over degenen die hun vertrouwen in afgoden stellen. De tweede regel sluit aan bij de zevende — in de ene gaat het over de vervaardiging van afgoden, in de andere over de vervaardigers. De derde regel sluit aan bij de zesde — in de ene zijn er monden zonder articulatie, in de andere monden zonder adem. De vierde regel sluit aan bij de vijfde, waar gezegd kan worden dat het introvert parallellisme samenkomt en de beide helften verenigt tot een synthetisch parallellisme — ogen zonder gezichtsvermogen, oren zonder gehoorzin.”

Een soortgelijke maar eenvoudiger vorm is een inversie van de woorden in opeenvolgende regels, zoals in Jesaja 11:13b (GNB):

Efraïm is niet meer jaloers op Juda,

Juda wil Efraïm niet langer bestrijden.

Grammatica

I. Werkwoorden. De belangrijkste woordsoort in de Hebreeuwse taal zijn de werkwoorden. De eenvoudigste werkwoordsvorm is de derde persoon mannelijk enkelvoud van het perfectum; dit is de vorm zoals men die in lexicons aantreft. De drie medeklinkers ervan, doorgaans radicalen geheten, vormen gewoonlijk de werkwoordswortel, de grondstam. Bij de Semitische talen geldt dat als regel. Zulke uit drie medeklinkers (radicalen) bestaande wortels dienen als grondvormen waarop vrijwel alle andere woorden in de taal teruggevoerd kunnen worden.

De werkwoordswortel is de eenvoudigste werkwoordstam, de hoofd- of grondstam. Een vaak gebruikte benaming is ook „zuivere stam”. Van deze zuivere stam worden zes andere stammen gevormd met behulp van voorvoegsels, door verdubbeling van bepaalde letters en door klinkerwisseling. De zeven stamformaties geven de in de werkwoordswortel opgesloten gedachte in drie categorieën weer: grondstam, intensieve stam, causatieve stam.

Om variaties in persoon, getal en geslacht aan te geven, worden bepaalde voor- en achtervoegsels aan de stamformaties gehecht.

Gesteldheid (traditionele benaming: „Tempus”). In het Nederlands worden de werkwoorden hoofdzakelijk bezien in relatie met de tijd: verleden, heden en toekomst. In het Hebreeuws is echter de gesteldheid van de handeling en niet de tijd waarin ze zich afspeelt, van wezenlijk belang. De handeling wordt òf als voltooid òf als niet voltooid beschouwd.

Als het werkwoord moet aangeven dat de handeling voltooid is, wordt het perfectum gebruikt. Zo staat bijvoorbeeld in Genesis 1:1: „In het begin schiep God de hemel en de aarde.” De handeling was beëindigd, voltooid; God „schiep”, dat wil zeggen, hij voleindigde de schepping van de hemel en de aarde.

Wordt de handeling als niet voltooid beschouwd, dan staat het werkwoord in het imperfectum. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Exodus 15:1: „In die tijd gingen Mozes en de zonen van Israël ertoe over . . . te zingen.” De handeling was dus wel begonnen (zij ’gingen ertoe over’ te zingen), maar was nog niet beëindigd en derhalve „imperfect”, onvoltooid.

Aangezien het Hebreeuwse perfectum alleen al door het karakter ervan een handeling als voltooid voorstelt, is er uiteraard sprake van de verleden tijd. Daarom is de grondbetekenis van ktha  (een actief werkwoord in het perfectum) „[hij] schreef”, en zo wordt het ook vaak vertaald (2Kr 30:1; 32:17). De gedachte aan een handeling die in het verleden werd voltooid, valt eveneens waar te nemen in de vertolking „was . . . geschreven” (Ezr 4:7) en „had geschreven” (Es 9:23; Job 31:35). Men kan ktha  echter ook weergeven met ’heeft geschreven’ (Es 8:5) — in het Nederlands de voltooid tegenwoordige tijd genoemd. „Moet . . . schrijven” is een andere mogelijkheid om het perfectum van dit werkwoord te vertalen; op deze wijze wordt aangeduid dat de handeling stellig uitgevoerd zal worden (Nu 5:23). Deze weergave houdt weliswaar terecht de gedachte van een voltooide handeling in, maar niet de gedachte van een handeling in het verleden. Bijgevolg houdt het actieve werkwoord op zichzelf niet noodzakelijkerwijs de gedachte in van tijd. Het perfectum kan aangeven dat de handeling in welke tijdsperiode maar ook voltooid is, hetzij in het verleden, in het heden of in de toekomst; in tegenstelling daarmee wordt door het imperfectum de handeling ongeacht de tijdsperiode waarin ze plaatsvindt, steeds als niet voltooid opgevat.

Hoewel de oude Hebreeën dus klaarblijkelijk wel een tijdsbesef hadden, speelde de tijd in hun taal slechts een ondergeschikte rol. In The Essentials of Biblical Hebrew, door K. Yates, wordt verklaard: „In de meeste moderne talen wordt onder tijd niet hetzelfde verstaan als in het Semitische denken. Voor het Hebreeuwse denkpatroon is het onderscheiden van de tijd waarin de handeling geschiedt, niet het allerbelangrijkste. De Indogermaanse denker vindt het, gezien zijn nadrukkelijke overwaardering van het tijdselement, uitsluitend nodig de handeling in de tijd in te passen. Voor de Semiet was het begrijpen van de gesteldheid van de handeling, dus of ze wel of niet voltooid was, over het algemeen voldoende, en zo niet, dan was er wel een of ander temporeel woord of een woord met een historische betekenis om het tijdselement duidelijk te maken” (herzien door J. Owens, 1954, blz. 129). Indien, zoals de bijbel te kennen geeft, het Hebreeuws de oorspronkelijke taal was die in Eden werd gebruikt, dan vormt het feit dat bij het Hebreeuwse werkwoord de nadruk niet op het tijdselement ligt, wellicht een weerspiegeling van de manier waarop de mens in zijn volmaakte staat, toen Adam eeuwig leven in het vooruitzicht werd gesteld en het leven niet tot slechts zeventig of tachtig jaar beperkt was, de dingen bezag. Jehovah verschafte het Hebreeuws als een bij uitstek geschikt middel van communicatie tussen God en de mens, alsook tussen de mensen onderling.

Voor de Nederlandse vertaling wordt door de context bepaald welke tijdvorm wordt bedoeld. De context laat zien of de handeling waarover het gaat, in het verleden, het heden of de toekomst geplaatst moet worden.

II. Zelfstandige naamwoorden. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, kunnen vrijwel alle woorden, zelfstandige naamwoorden inbegrepen, op een werkwoordswortel worden teruggevoerd. De wortel is aan zowel de schrijfwijze als de betekenis van het zelfstandig naamwoord te herkennen.

Er zijn twee geslachten: mannelijk en vrouwelijk. Het vrouwelijk is over het algemeen te herkennen aan de uitgang ah (in het mv. ōth) achter het zelfstandig naamwoord. Voorbeelden zijn: ʼisj·sjahʹ (vrouw) en soe·sōthʹ (merries).

De drie ’getallen’ in het Hebreeuws zijn: enkelvoud, meervoud en tweevoud (dualis). Het tweevoud (herkenbaar aan het achtervoegsel aʹjim) wordt gewoonlijk gebruikt bij voorwerpen die paarsgewijs voorkomen, zoals handen (ja·dhaʹjim) en oren (ʼoz·naʹjim).

Persoonlijke voornaamwoorden kunnen eveneens onscheidbaar met zelfstandige naamwoorden worden verbonden. Bijvoorbeeld: soes betekent „paard”, maar soe·siʹ „mijn paard”, en soe·seikhaʹ „jouw (uw) paarden”.

III. Bijvoeglijke naamwoorden. Ook bijvoeglijke naamwoorden zijn van werkwoordswortels afgeleid. Zo is het werkwoord ga·dha  (opgroeien, groot worden) de wortel van het bijvoeglijk naamwoord gdhō, „groot”. (Het bepalend lidwoord in het Hebreeuws is ha [de, het]. Er is geen onbepaald lidwoord [een].)

Een bijvoeglijk naamwoord kan op tweeërlei wijze gebruikt worden:

(1) Predikatief. In dit geval staat het meestal vóór het zelfstandig naamwoord en stemt het er in geslacht en getal mee overeen. De zin tōv haq·qōlʹ (lett.: „goed de stem”) wordt vertaald met „de stem is goed”; de werkwoordsvorm „is” werd toegevoegd.

(2) Attributief. In dit geval staat het achter het zelfstandig naamwoord en stemt het er niet alleen in geslacht en getal mee overeen maar ook in bepaaldheid (d.w.z. in lidwoordsvorm). Derhalve betekent haq·qōlʹ hat·tōvʹ (lett.: „de stem de goede”) „de goede stem”.

Transliteratie. Transliteratie heeft betrekking op het omzetten van lettertekens in een ander letterschrift, in dit geval van het Hebreeuwse alfabet in Nederlandse letters. Hebreeuws wordt van rechts naar links geschreven, maar voor Nederlandse lezers wordt het van links naar rechts overgezet. In bijgaande tabel en in de volgende toelichting worden enige voor dit werk geldende algemene regels verschaft.

Betreffende de medeklinkers. Zoals men kan zien, hebben vijf letters eindvormen. Deze zogenoemde sluitletters komen slechts aan het eind van een woord voor. Bepaalde medeklinkers (ת ,פ ,כ ,ד ,ג ,ב) kunnen zowel zacht als hard worden uitgesproken; in het tweede geval wordt dat aangegeven door een punt midden in de letter (תּ ,פּ ,כּ ,דּ ,גּ ,בּ). Een punt in een van deze medeklinkers betekent echter ook dat de medeklinker moet worden verdubbeld als hij onmiddellijk voorafgegaan wordt door een klinker. Zo is גַּבַּי gab·baiʹ. De meeste andere letters kunnen (hoewel ze maar één klank voorstellen) eveneens verdubbeld worden door een punt middenin (bijv.: זּ is zz). Een uitzondering hierop vormt de letter heʼ (ה), die soms een punt middenin heeft (הּ) wanneer hij aan het eind van een woord staat; maar nooit wordt de heʼ verdubbeld.

De medeklinkers waw en jōdh kunnen ook worden gebruikt om klinkers te vormen. De waw (ו) met de klinker chōʹlem ( ֹ) erboven geplaatst, noemt men cholem magnum of „grote cholem” (וֹ), in dit werk getranscribeerd als ō. De combinatie וּ dient als „oe” en vormt aan het begin van een woord altijd een aparte lettergreep; staat er echter ook nog een klinkerteken onder de letter (וַּ), dan geeft de punt aan dat de waw verdubbeld moet worden. Derhalve is בַּוַּי baw·waiʹ, en is בּוּז boez.

Bij de sluit-kaf wordt de sjewaʼʹ ( ְ) of de qaʹmets ( ָ) midden in de letter geschreven en niet eronder: ךָ ,ךְ.

Betreffende de klinkers. Alle klinkers staan in de tabel onder het vierkantje, behalve de chōʹlem ( ֹ) die erboven geplaatst is, en de sjoeʹreq ( ִ), die — zoals hierboven reeds is vermeld — midden in de waw staat (וּ = oe).

Betreffende de halfklinkers. De bovenvermelde Nederlandse equivalenten geven slechts bij benadering de Hebreeuwse uitspraak aan. Alle halfklinkers worden uiterst zwak en vluchtig uitgesproken.

Onder bepaalde omstandigheden is de sjewaʼʹ ( ְ) hoorbaar en wordt hij in de transliteratie als een e weergegeven. Volgt de sjewaʼʹ echter op een korte klinker of staat hij onder een medeklinker waarmee een lettergreep besluit, dan is hij over het algemeen stom en fungeert hij als lettergreepverdeler. Dus יִקְטֹל is jiq·tolʹ.

Lettergrepen. In het Hebreeuws begint elke lettergreep met een medeklinker en bevat (1) één volle klinker of (2) één halfklinker en een volle klinker. Zo bestaat קָטַל bijvoorbeeld uit twee lettergrepen, namelijk קָ (qa) en טַל (tal). Beide lettergrepen bevatten een volle klinker en beginnen met een medeklinker. Daarentegen heeft het woord בְּרִית (berithʹ) slechts één lettergreep, want het bevat maar één volle klinker (.=i); de sjewaʼʹ, de e ( ְ), is een halfklinker.

Er zijn twee schijnbare uitzonderingen op de regel dat een lettergreep alleen maar met een medeklinker kan beginnen: (1) Wanneer een woord met וּ (oe) begint. Dan vormt de oe een aparte lettergreep. Derhalve is וּבֵן oe·venʹ; וּשְׁמִי is oe·sjemiʹ. (2) Bij een „paʹthach furtivum” („verborgen pa·thach”). Dit is de klinker paʹthach ( ַ) die onder de medeklinkers ע ,ח ,הּ wordt geplaatst als deze aan het eind van een woord staan; in dat geval wordt de paʹthach vóór de medeklinker uitgesproken. Derhalve is רוּחַ niet roe·chaʹ, maar roeʹach.

Soms verschijnt er tussen woorden een horizontaal streepje (־), een maqqef geheten. Het komt overeen met het Nederlandse koppelteken en dient om twee of meer woorden te verbinden, zodat ze als één woord worden beschouwd. In dit geval krijgt alleen het laatste woord een accent. Derhalve is כָּל־אֲשֶׁר kol-ʼasjerʹ.

Accenten (klemtoontekens). Bij alle Hebreeuwse woorden valt de klemtoon op de laatste of de voorlaatste lettergreep, bij de meeste woorden echter op de laatste lettergreep.

Bij transliteraties in dit werk worden lettergrepen door een punt van elkaar gescheiden; de klemtoon wordt aangegeven door het plaatsen van een accentteken (ʹ) achter de beklemtoonde lettergreep.

[Tabel op blz. 985]

Grondstam

Intensieve stam

Causatieve stam

(1) Actief (qal)

(3) Actief (piʽel)

(6) Actief (hifʽil)

(2) Passief (nifʽal)

(4) Passief (poeʽal)

(7) Passief (hofʽal)

(5) Reflexief (hithpaʽel)

[Tabel op blz. 985]

Grondstam

Intensieve stam

Causatieve stam

Actief (bedrijvend)

קָטַל

qtalʹ

hij doodde

קִטֵּל

qit·telʹ

hij doodde (gewelddadig)

הִקְטִיל

hiq·tilʹ

hij liet (deed) doden

Passief (lijdend)

נִקְטַל

niq·talʹ

hij werd gedood

קֻטַּל

qut·talʹ

hij werd (gewelddadig) gedood

הָקְטַל

hoq·talʹ

hij werd ertoe gebracht te doden

Reflexief (wederkerend)

הִתְקַטֵּל

hith·qat·telʹ

hij doodde zichzelf

[Tabel op blz. 987]

Letterteken

Medeklinkers

Equivalent

א

ʼAʹlef

ʼ

בּ

Bēth

b

ב

v

גּ

Giʹmel

g

ג

gh

דּ

Daʹleth

d

ד

dh

ה

Heʼ

h

ו

Waw

w

ז

Zaʹjin

z

ח

Chēth

ch

ט

Tēth

t

י

Jōdh

j

כּ

Kaf

k

כ Sluitletter: ך

kh

ל

Laʹmedh

l

מ Sluitletter: ם

Mem

m

נ Sluitletter: ן

Noen

n

ס

Saʹmekh

s

ע

ʽAʹjin

ʽ

פּ

Peʼ

p

פ Sluitletter: ף

f

צ Sluitletter: ץ

Tsa·dhēʹ

ts

ק

Qōf

q

ר

Rēsj

r

שׂ

Sin

s

שׁ

Sjin

sj

תּ

Taw

t

ת

th

Volle klinkers

ָ

Qaʹmets

a als in zaag

ַ

Paʹthach

a als in zag

ֵ

Tseʹrē

e als in weet

ֶ

Seʹghōl

e als in wet

ִ

Chiʹreq

i als in liter

ֹ

Chōʹlem

o als in boot

ָ

Qaʹmets Cha·toefʹ

o als in zorg

ֻ

Qib·boetsʹ

oe als in zoet

ִ

Sjoeʹreq

oe als in boer

Halfklinkers

ְ

Sjewaʼʹ

onduidelijke, vluchtige e (als in geloof) of stom

ֲ

Cha·tefʹ Paʹthach

a als in kasteel

ֱ

Cha·tefʹ Seʹghōl

e als in engel

ֳ

Cha·tefʹ Qaʹmets

o als in lot

Speciale combinaties

י ָ = ai

י ַ = ai

י ֵ = ē

י ֶ = ei

י ִ = i

וֹ = ō

וּ = oe

יו ָ = av