Hebzucht
Onbeheerst, begerig verlangen. Zowel het Hebreeuwse werkwoord cha·madhʹ als het Griekse werkwoord e·pi·thuʹme·o betekent „begeren” (Ps 68:16; Mt 13:17). Soms kunnen deze woorden, al naar gelang van de context, de gedachte van een slechte, zelfzuchtige begeerte overbrengen (Ex 20:17; Ro 7:7). Het Griekse woord ple·o·neʹxi·a betekent letterlijk „een meer-willen-hebben” en wordt in de bijbel gebruikt om „hebzucht” en „begerigheid” aan te duiden. — Ef 4:19; 5:3, vtn.; Kol 3:5.
Hebzucht kan zich openbaren in liefde voor geld of de zucht naar andere materiële dingen, begeerte naar macht of gewin, seksuele begeerte, alsook vraat- en drankzucht. De Schrift waarschuwt christenen voor deze verdorven karaktertrek en gebiedt hun niet langer om te gaan met iemand die zich een christelijke „broeder” noemt, maar hebzuchtig is (1Kor 5:9-11). Hebzuchtige personen worden op één lijn gesteld met hoereerders, afgodendienaars, overspelers, mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, dieven, dronkaards, beschimpers en afpersers, en het valt niet te ontkennen dat sommige van de dingen die de zojuist genoemde personen bedrijven, in het algemeen door hebzuchtige personen worden beoefend. Wie zijn hebzucht niet kan bedwingen, zal Gods koninkrijk niet beërven. — 1Kor 6:9, 10.
Toen de apostel Paulus dwaas gepraat en ontuchtig gescherts veroordeelde, gebood hij ook dat hoererij en onreinheid of hebzucht „onder [christenen] zelfs niet ter sprake” dienden te komen. Dit betekent dat zulke praktijken onder hen niet alleen niet mogen voorkomen, maar dat ze ook niet eens een onderwerp van gesprek mogen zijn met het doel er vleselijke bevrediging uit te putten. — Ef 5:3; vgl. Fil 4:8.
Uit zich in daden. Hebzucht zal zich openbaren in een openlijke daad waardoor het onjuiste en onbeheerste verlangen van de persoon wordt onthuld. De bijbelschrijver Jakobus vertelt ons dat de onjuiste begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde baart (Jak 1:14, 15). De hebzuchtige persoon is dus herkenbaar aan zijn daden. De apostel Paulus zegt dat een hebzuchtige een afgodendienaar is (Ef 5:5). In zijn hebzuchtige verlangen maakt zo iemand het begeerde tot zijn god, door het boven de dienst en de aanbidding van de Schepper te stellen. — Ro 1:24, 25.
Vervreemdt ons van God. Christenen zijn uit een wereld gekomen die met allerlei slechtheid vervuld is. Paulus wijst erop dat zulke dingen niet alleen worden bedreven, maar dat ze ook hebzuchtig worden nagejaagd. Personen die deze dingen beoefenen, zijn „vervreemd van het leven dat God toebehoort”. Degenen die christenen worden, bemerken dat Christus, hun Voorbeeld, vrij was van zulke dingen, en daarom moeten zij hun geest hervormen en de nieuwe christelijke persoonlijkheid aandoen (Ef 4:17-24; Ro 12:2). Terzelfder tijd wonen zij onder hebzuchtige mensen van de wereld en moeten er zorgvuldig op toezien dat zij als lichtgevers in de wereld hun reinheid bewaren. — 1Kor 5:9, 10; Fil 2:14, 15.
1Ti 3:8). Aangezien deze mannen een voorbeeld voor de gemeente moeten zijn, volgt daaruit dat dit in beginsel voor alle leden van de gemeente geldt (1Pe 5:2, 3). Dit blijkt vooral uit de woorden van de apostel Paulus, die zei dat hebzuchtige personen het Koninkrijk niet zouden beërven. — Ef 5:5.
Een man die belust is op oneerlijke winst komt in de christelijke gemeente niet voor het ambt van dienaar in de bediening in aanmerking (In de christelijke Griekse Geschriften wordt voor „hebzucht” en „begerigheid” hetzelfde Griekse woord gebruikt. Bij hebzucht en begerigheid gaat het om een onbeheerst of begerig verlangen, en dan vaak ook nog een hebzuchtig verlangen naar iets wat iemand anders toebehoort. Jezus Christus zei dat hebzucht een mens verontreinigt (Mr 7:20-23), en hij waarschuwde ertegen. Na deze waarschuwing vertelde hij de illustratie van de hebzuchtige rijke man wiens rijkdom hem bij zijn dood niet meer baatte terwijl hij er ook geen zeggenschap meer over had. Bovendien bevond hij zich in de beklagenswaardige toestand dat ’hij niet rijk was met betrekking tot God’ (Lu 12:15-21). Christenen wordt gezegd dat hun leven ’verborgen is met de Christus’ en dat zij derhalve hun lichaamsleden moeten doden ten aanzien van begerigheid, schadelijke verlangens en alle onreinheid. — Kol 3:3, 5.