Heerser, regeerder
Iemand die autoriteit of macht uitoefent; een soeverein. Het Hebreeuwse werkwoord ma·sjalʹ betekent „heersen”, „regeren”; het Griekse woord arʹchon wordt met „heerser”, „regeerder” of „bestuurder” vertaald. — Zie STADSBESTUURDERS.
De hoogste Heerser is Jehovah God, die absolute, soevereine autoriteit over het universum — zowel het zichtbare als het onzichtbare deel — uitoefent omdat hij de Schepper en Levengever is. — Da 4:17, 25, 35; 1Ti 1:17.
1Kr 29:23). Toen Jezus Christus, „de Zoon van David”, met zijn werk begon (Mt 21:9; Lu 20:41), werd hij niet met olie maar met heilige geest gezalfd om op een hemelse troon te regeren (Han 2:34-36). Onder Jehovah vormen Jezus en zijn medeërfgenamen van het Koninkrijk de regering van het universum. — Opb 14:1, 4; 20:4, 6; 22:5.
De koningen in de geslachtslijn van David die op de troon van Israël zaten, regeerden als vertegenwoordigers van Jehovah, hun werkelijke, onzichtbare Koning. Er werd derhalve van hen gezegd dat zij Gods gezalfden waren die op „Jehovah’s troon” zaten (Satan de Duivel en zijn demonen zijn eveneens heersers. Hij wordt „de heerser van deze wereld” en „de heerser van de autoriteit der lucht” genoemd (Jo 12:31; 14:30; Ef 2:2). Dat hij autoriteit over alle regeringen van deze wereld uitoefent, blijkt uit het feit dat hij ze in ruil voor een daad van aanbidding aan Jezus Christus aanbood (Mt 4:8, 9). Deze regeringen hebben hun autoriteit van Satan ontvangen (Opb 13:2). Binnen zijn organisatie oefenen ook de demonen heerschappij uit. Zij worden „de wereldheersers van deze duisternis” genoemd, die van oudsher autoriteit over de wereldmachten van de geschiedenis hebben uitgeoefend, zoals bijvoorbeeld de onzichtbare ’vorsten’ over Perzië en Griekenland (Ef 6:12; Da 10:13, 20). Hun heerser is natuurlijk de Duivel zelf. — Mt 12:24.
Tijdens Jezus’ aardse bediening stond Palestina zowel onder de heerschappij van het Romeinse Rijk als onder de joodse regeerders. Deze laatsten hadden als belangrijkste bestuurscollege het Grote Sanhedrin, een raad van zeventig oudere mannen aan wie de Romeinse regering beperkte autoriteit over joodse aangelegenheden had toegekend. In Johannes 7:26, 48 wordt over de joodse regeerders gesproken; Nikodemus was een van hen (Jo 3:1). Ook een presiderende dienaar van de synagoge werd een arʹchon genoemd. (Vgl. Mt 9:18 met Mr 5:22.) De Wet verlangde dat men regeerders met respect bejegende (Han 23:5). De joodse regeerders werden echter corrupt en vooral zij waren verantwoordelijk voor de dood van Jezus Christus. — Lu 23:13, 35; 24:20; Han 3:17; 13:27, 28.
Arʹchon wordt ook van toepassing gebracht op burgerlijke magistraten en regeringsfunctionarissen in het algemeen (Han 16:19, 20; Ro 13:3). Het Hebreeuwse woord segha·nimʹ, dat is weergegeven met „overheden” (SV), „bestuurders” (GNB), „regenten” (NW), wordt met betrekking tot ondergeschikte joodse regeerders onder het Perzische Rijk gebruikt (Ne 2:16; 5:7), alsook voor degenen die onder de koningen van Medië, Assyrië en Babylon autoriteit uitoefenden (Jer 51:28; Ez 23:12, 23).
Het komt zeventienmaal in de bijbel voor (altijd in het mv.), onder andere in Ezra 9:2; Jesaja 41:25; Jeremia 51:23 en Ezechiël 23:6. Deze aanduiding had betrekking op ondergeschikte regeerders of functionarissen met een lagere functie, in tegenstelling met edelen, vorsten en stadhouders.
Heersers kunnen voorspoed en geluk of armoede en lijden over hun onderdanen brengen (Sp 28:15; 29:2). Jehovah God zei bij monde van David: „Wanneer degene die over de mensheid heerst, rechtvaardig is, heerst in de vreze Gods, dan is het als het morgenlicht, wanneer de zon gaat schijnen, een morgen zonder wolken” (2Sa 23:3, 4). Zo’n heerser is Jezus Christus, de Vredevorst. — Jes 9:6, 7.